ECLI:NL:CRVB:2015:2731

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2015
Publicatiedatum
13 augustus 2015
Zaaknummer
14/4619 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim en het niet melden van inverzekeringstelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep van appellant tegen het besluit van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ongegrond werd verklaard. Appellant, werkzaam bij het ministerie, werd op 9 juli 2013 geschorst na het ontdekken van een hennepplantage in zijn woning en zijn inverzekeringstelling. De minister verleende appellant op 27 september 2013 disciplinair ontslag, omdat hij zijn leidinggevende niet op de hoogte had gesteld van zijn inverzekeringstelling en omdat hij in het bezit was van een hennepplantage. De rechtbank bevestigde het besluit van de minister, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant zijn leidinggevende niet heeft ingelicht over zijn inverzekeringstelling, wat een plichtsverzuim oplevert. Appellant betoogde dat hij niet in de gelegenheid was om dit te melden, maar de Raad oordeelt dat hij na zijn detentie ook geen melding heeft gemaakt. Daarnaast werd vastgesteld dat appellant wel degelijk op de hoogte was van de hennepplantage in zijn woning, ondanks zijn wisselende verklaringen. De Raad concludeert dat de minister terecht het plichtsverzuim als toerekenbaar heeft aangemerkt en dat het disciplinair ontslag niet onevenredig is, gezien de ernst van de situatie en het gebrek aan openheid van appellant.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellant ongegrond. De beslissing is openbaar uitgesproken op 13 augustus 2015.

Uitspraak

Datum uitspraak: 13 augustus 2015
14/4619 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 juli 2014, 14/1596 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.P. Olthof hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Olthof. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.C. Carstens en A.A.J.A.C. Mooren.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 augustus 2009 in dienst van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) in de functie van [functie] bij de [onderdeel] Daarvoor was appellant sinds 1 augustus 1981 werkzaam bij het ministerie van Buitenlandse Zaken als medewerker CFD/BW.
1.2.
Bij besluit van 9 juli 2013 is appellant geschorst en is hem de toegang tot het werk ontzegd, in elk geval voor de duur van het te verrichten onderzoek. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat het de minister op 9 juli 2013 bekend is geworden dat appellant van 21 mei 2013 tot 24 mei 2013 in verzekering is gesteld, omdat de politie verboden middelen en productiemiddelen daartoe (hennepplantage) in zijn woning heeft aangetroffen. Appellant heeft daarvan geen melding gemaakt bij zijn leidinggevende.
1.3.
Nadat de minister zijn voornemen daartoe kenbaar had gemaakt en appellant daarover zijn zienswijze had gegeven, heeft de minister appellant bij besluit van 27 september 2013 met onmiddellijke ingang disciplinair ontslag verleend met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
1.4.
Het besluit van 27 september 2013 is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 januari 2014 (bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan het ontslag is in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat appellant zijn leidinggevende niet heeft ingelicht over zijn inverzekeringstelling. Appellant heeft betoogd dat hij hiertoe ten tijde van zijn inverzekeringstelling niet in de gelegenheid was en dat hij op advies van zijn advocaat ook nadien, en mede vanwege zijn afwezigheid wegens ziekte, geen melding heeft gemaakt van zijn inverzekeringstelling. Dit levert daarom volgens appellant geen plichtsverzuim op.
4.2.
Dit betoog van appellant slaagt niet. Vaststaat dat appellant de inverzekeringstelling niet heeft gemeld nadat hij uit detentie kwam, noch heeft hij dit gemeld in de daarop volgende weken. Het advies van de advocaat, wat daar verder ook van zij, ontslaat appellant niet van zijn eigen verantwoordelijkheid en de daaruit voortvloeiende verplichtingen jegens zijn werkgever. Het niet melden van zijn detentie bij zijn werkgever levert plichtsverzuim op. Dat appellant zich voorafgaand aan zijn detentie - toevallig - ziek had gemeld, maakt dit niet anders. Dit is immers op zijn verantwoordelijkheid en verplichtingen niet van invloed.
4.3.
Aan het ontslag is verder ten grondslag gelegd dat hij een hennepplantage in zijn bezit had. Appellant heeft aangevoerd dat deze hennepplantage van zijn zoon was. Hij wist niet van de hennepplantage in zijn woning, althans was hiervan pas op de hoogte enkele weken voor zijn aanhouding en is, toen hij hier eenmaal mee bekend was, begonnen met het ontmantelen van de hennepplantage. Ten tijde van zijn aanhouding was de hennepplantage grotendeels ontmanteld. Van plichtsverzuim is volgens appellant daarom geen sprake.
4.4.
Ook dit betoog van appellant slaagt niet. Bij de aanhouding van appellant op 21 mei 2013 is in zijn woning een hennepplantage aangetroffen. Hij heeft over de aanwezigheid daarvan wisselende verklaringen afgelegd. In zijn eerste, in het kader van de schorsing afgelegde en door hem ondertekende, verklaring van 8 augustus 2013 heeft hij te kennen gegeven dat de in zijn woning aangetroffen verboden (productie)middelen van hem waren. Hij heeft verklaard dat het om wiet ging en de plantage uit circa 60 planten bestond. Appellant heeft daarna verschillende malen verklaard dat de hennepplantage van zijn zoon was en dat hij de plantage oogluikend toestond. Daarmee staat vast dat in de woning van appellant een hennepplantage aanwezig was en appellant hiermee bekend was. Appellant heeft zich daarmee ook op dit punt schuldig gemaakt aan het hem ten laste gelegde plichtsverzuim. De minister heeft daarbij aan de eerste door appellant afgelegde en door hem ondertekende verklaring doorslaggevende betekenis mogen hechten. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant verklaard dat hij pas enkele weken voor zijn inverzekeringstelling op de hoogte was van de aanwezigheid van de hennepplantage in zijn woning. Hij heeft zijn eerste verklaring op 8 augustus 2013 afgelegd om zijn zoon te beschermen. Deze ter zitting gegeven verklaring acht de Raad, evenals de rechtbank, in het licht van zijn eerder gegeven verklaringen niet geloofwaardig.
4.5.
Appellant voert voorts aan dat het plichtsverzuim hem niet is toe te rekenen. Hij heeft nimmer de wil gehad kwaad te doen en probeerde zijn zoon op het rechte pad te houden. Hij leefde, mede gelet op de situatie rondom zijn zoon, in voortdurende angst, waardoor hij niet meer in staat was helder te denken. Voorts schaamde hij zich voor de door de handelwijze van zijn zoon ontstane situatie. Ter onderbouwing van zijn betoog is door appellant een rapportage overgelegd van de psycholoog drs. P. Herfst van december 2013, aangevuld op
19 maart 2014. Uit de rapportage komt naar voren dat appellant is gediagnosticeerd met angst- en paniekstoornissen, ADHD en depressie. Zijn impulscontrole in de bewuste periode was gebrekkig en bepaalde zijn handelwijze. Zijn manier van handelen en de gemaakte keuzes hebben voor een belangrijk deel buiten zijn vrije wil plaats gevonden en kunnen hem slechts in beperkt mate worden toegerekend.
4.6.
De overgelegde rapportage bevat geen toereikende aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant in de periode waarin de verweten gedragingen hebben plaatsgevonden op enig moment de ontoelaatbaarheid van zijn gedragingen niet heeft kunnen inzien en niet overeenkomstig dat inzicht heeft kunnen handelen. Daarbij is van belang dat appellant gedurende een langere periode in de gelegenheid is geweest openheid van zaken te geven en dat hij, zoals hij ter zitting van de Raad heeft verklaard, er bewust van heeft afgezien dat te doen. De Raad is dan ook van oordeel dat de minister terecht en op juiste gronden de verweten gedragingen als toerekenbaar plichtsverzuim heeft aangemerkt en bevoegd was om een disciplinaire maatregel op te leggen.
4.7.
Appellant betoogt tot slot dat het disciplinair ontslag een onevenredig zware maatregel is. De minister heeft onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn omstandigheden. Appellant wijst daarbij op de situatie rond zijn zoon, zijn mentale gesteldheid en de duur van het dienstverband. Van een veiligheidsrisico in zijn werk was volgens appellant geen sprake.
4.8.
Dit betoog slaagt evenmin. De minister stelt terecht zware eisen aan de integriteit van ambtenaren, in het bijzonder aan ambtenaren die een functie bekleden bij de [onderdeel] . De minister heeft te kennen gegeven dat appellant, die een operationeel leidinggevende functie binnen de organisatie vervulde, met de hem verweten gedragingen het aanzien van de minister in diskrediet heeft gebracht en aanzienlijke, ter zitting nog nader toegelichte, veiligheidsrisico’s teweeg heeft gebracht. De Raad kan zich, op grond van de ter zitting geschetste, persoonlijke en gezinsomstandigheden voorstellen dat appellant in een moeilijke positie verkeerde. De minister mocht zich echter op het standpunt stellen dat, nu appellant niet eerder om hulp heeft gevraagd en niet eerder openheid van zaken heeft gegeven, het vertrouwen zodanig is beschaamd dat, gelet op de ernst van het plichtsverzuim, een disciplinair ontslag niet onevenredig is.
4.9.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en C.H. Bangma en
M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2015.
(getekend) T.G.M. Simons
(getekend) J.L. Meijer

HD