ECLI:NL:CRVB:2015:2722

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 augustus 2015
Publicatiedatum
12 augustus 2015
Zaaknummer
14/1860 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de oplegging van een maatregel wegens onvoldoende nakoming van verplichtingen uit de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 2009 bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had een maatregel opgelegd gekregen van 100% verlaging van zijn bijstandsuitkering gedurende een maand. Deze maatregel was het gevolg van zijn negatieve presentatie tijdens een groepssollicitatie, wat leidde tot het beëindigen van zijn re-integratietraject bij Baanbrekend. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, en de appellant ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant voorafgaand aan de groepssollicitatie was gewaarschuwd om zich positief te presenteren en zijn beperkingen niet te benadrukken. Desondanks heeft hij tijdens de sollicitatie de nadruk gelegd op zijn beperkingen, wat een negatieve indruk heeft achtergelaten. De Raad oordeelde dat de maatregel terecht was opgelegd, omdat de appellant niet of onvoldoende gebruik had gemaakt van de aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. De beroepsgrond van de appellant dat hij zich positief had opgesteld tijdens de sollicitatie werd verworpen, en de Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de maatregel te matigen en dat het verzoek van de appellant om schadevergoeding ook moest worden afgewezen. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en de maatregel bleef van kracht.

Uitspraak

14/1860 WWB
Datum uitspraak: 11 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 maart 2014, 13/5117 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Berkouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2015. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Het college heeft appellant in november 2012 in het kader van zijn re-integratie aangemeld voor een traject bij Baanbrekend: een samenwerkingsverband tussen de sociale diensten van een aantal gemeenten in Nederland. Appellant is door Baanbrekend teruggemeld bij het college omdat hij moeilijk bemiddelaar is, onder meer vanwege de door appellant eerst tijdens dit traject gestelde medische beperkingen en het feit dat hij zich slechts beperkt beschikbaar opstelt. In overleg met appellant heeft het college hem daarop aangemeld voor de training ‘Op Weg naar Werk’ bij Baanbrekend, welke training hij heeft afgerond. De consulent van Baanbrekend heeft na afloop van deze training onder meer aangegeven dat appellant veel aangeeft wat hij niet kan (in zijn beperkingen zit), maar wel mogelijkheden ziet om appellant te bemiddelen naar werk. Op 7 februari 2013 heeft het college appellant wederom bij Baanbrekend aangemeld voor bemiddeling naar betaald werk. Voorafgaand aan deze aanmelding heeft de participatie-coach van appellant, werkzaam bij de gemeente Schiedam, met appellant besproken dat hij de tijdens dit gesprek gestelde beenklachten niet hoeft te benadrukken of ongevraagd moet bespreken en dat hij zich positief moet presenteren. De bemiddelaar van Baanbrekend heeft rekening gehouden met de door appellant gestelde beenklachten en gezocht naar zittend werk. Op 13 februari 2013 heeft appellant deelgenomen aan een groepssollicitatie voor het enten van plantjes bij het bedrijf [bedrijf] . Appellant is niet aangenomen en teruggemeld door Baanbrekend bij het college. Blijkens de terugmelding heeft appellant tijdens de sollicitatie de nadruk gelegd op zijn beperkingen en zat hij in de weerstand. Appellant heeft gezegd dat zijn zoontje de griep had waardoor hij ook ziek zou worden en dat hij “wel even kwam kijken of het werk wat voor hem is”. Appellant is afgewezen vanwege de negatieve indruk die hij heeft achtergelaten, waarna het traject bij Baanbrekend is beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 21 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 juli 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met 100% verlaagd gedurende een maand. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende gebruik heeft gemaakt van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, en dat dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of voortijdig beëindigen van die voorziening. Hij heeft zich tijdens de groepssollicitatie negatief gepresenteerd, waardoor het traject is beëindigd. Het college heeft aanleiding gezien de uit de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand gemeente Schiedam 2012 (hierna Maatregelenverordening) voortvloeiende standaardmaatregel van 100% gedurende drie maanden te matigen tot 100% gedurende een maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat weergegeven- overwogen dat het college gelet op de presentatie van appellant tijdens de groepssollicitatie terecht heeft aangenomen dat hij niet of onvoldoende gebruik heeft gemaakt van een aangeboden voorziening. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat appellant erop is gewezen dat hij zich positief moest presenteren, dat hij zijn klachten niet moest benadrukken of ongevraagd ter sprake moest brengen en dat hij zijn sterke kanten diende te benadrukken en niet zijn minder sterke kanten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
.Niet in ge
schil is dat het traject bij Baanbrekend een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling is en dat deze voorziening voortijdig is beëindigd.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De toepasselijke verordening is de Maatregelenverordening.
4.3.
De beroepsgrond dat appellant zich tijdens de groepssollicitatie positief heeft opgesteld, slaagt niet. Uit 1.2 volgt dat appellant tijdens deze sollicitatie de nadruk heeft gelegd op zijn gestelde beperkingen en zich negatief heeft opgesteld. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat appellant zich onvoldoende heeft gepresenteerd tijdens de groepssollicitatie. Appellant heeft dit overigens tijdens de hoorzitting en ter zitting van de rechtbank ook erkend. Nu appellant voorafgaand aan de groepssollicitatie op zijn presentatie is aangesproken en gewaarschuwd, maar desondanks zijn gedrag en houding niet heeft aangepast, kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid bij appellant ontbreekt.
4.4.
De beroepsgrond dat de maatregel disproportioneel is, slaagt evenmin. Anders dan appellant stelt, zag het aanvaarden van de baan waarop de groepssollicitatie was gericht op uitstroom uit de bijstand. Nu verder vaststaat dat het gedrag van appellant tijdens deze groepssollicitatie ertoe heeft geleid dat het traject bij Baanbrekend is beëindigd, heeft het college terecht geen grond gezien om de maatregel te matigen.
4.5.
Uit wat in 4.3 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor toekenning van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade is dan ook geen ruimte, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2015.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) C. Moustaïne

HD