ECLI:NL:CRVB:2015:2709

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 augustus 2015
Publicatiedatum
12 augustus 2015
Zaaknummer
14/2867 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WW-uitkering en terugvordering van onterecht betaalde uitkering met boete wegens niet gemelde werkzaamheden voor uitzendbureau

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de WW-uitkering van appellant en de terugvordering van onterecht betaalde uitkering door het Uwv. Appellant was sinds 23 september 2011 in aanmerking gekomen voor een WW-uitkering, maar had vanaf 14 mei 2012 werkzaamheden verricht voor een uitzendbureau zonder dit te melden. Het Uwv ontdekte deze werkzaamheden en heeft de WW-uitkering van appellant over de periode van 14 mei 2012 tot en met 29 juli 2012 ingetrokken, alsook een boete van € 440,- opgelegd wegens het niet voldoen aan de inlichtingenplicht.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant dezelfde gronden aangevoerd als in de eerdere procedure, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet op de hoogte was van zijn verplichtingen en dat hij niet voldoende had gedaan om zijn werkzaamheden te melden. De opgelegde boete werd als evenredig beschouwd in relatie tot de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van appellant.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenplicht bij het ontvangen van sociale zekerheidsuitkeringen.

Uitspraak

14/2867 WW
Datum uitspraak: 12 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 april 2014, 13/5075 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juli 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 23 september 2011 in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW), gebaseerd op een gemiddeld verlies van
40 arbeidsuren per week.
1.2.
Appellant heeft met ingang van 14 mei 2012 werkzaamheden verricht voor uitzendbureau [uitzendbureau] .
1.3.
Appellant heeft op 25 juli 2012 aan het Uwv gemeld door middel van een op 25 juli 2012 gedateerd “wijzigingsformulier WW” dat hij per 1 augustus 2012 weer werkzaamheden verricht voor een uitzendbureau.
1.4.
Het Uwv heeft aanleiding gezien een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de WW-uitkering van appellant. Bij brief van 19 april 2013 is appellant geïnformeerd over de bevindingen van het Uwv. Op basis van die bevindingen heeft het Uwv bij besluit van 3 mei 2013 de WW-uitkering van appellant over de periode 14 mei 2012 tot en met 29 juli 2012 ingetrokken en de volgens het Uwv onverschuldigd betaalde uitkering tot een bedrag van
€ 4.306,25 teruggevorderd.
1.5.
Bij een tweede besluit van 3 mei 2013 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van
€ 440,00 omdat appellant het Uwv niet heeft geïnformeerd over de door hem in de periode van 14 mei 2012 tot en met 29 juli 2012 verrichte werkzaamheden voor uitzendbureau [uitzendbureau] .
1.6.
Het Uwv heeft het door appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaar bij besluit van 25 juli 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard en de besluiten van 3 mei 2013 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet de door hem in de periode in geding verrichte werkzaamheden te melden. Het Uwv heeft volgens de rechtbank terecht de WW-uitkering van appellant herzien en de terugvordering van de ten onrechte betaalde WW-uitkering gehandhaafd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat appellant geen bijzondere en uitzonderlijke omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk dient af te zien van terugvordering. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het Uwv terecht appellant de boete heeft opgelegd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat hoewel appellant telefonisch contact heeft gehad met het Uwv, hij niet ter sprake heeft gebracht dat hij vanaf 14 mei 2012 weer is gaan werken. Evenmin heeft hij in deze gesprekken melding gemaakt van de door hem ondervonden problemen met de website. De rechtbank heeft voorts overwogen dat niet aannemelijk is dat appellant op advies van een medewerker van het Uwv op het wijzigingsformulier van 25 juli 2012 als begindatum van de verrichte werkzaamheden
1 augustus 2012 heeft opgegeven. De rechtbank heeft op grond van het voorgaande geoordeeld dat de schending van de mededelingsverplichting appellant in dit geval volledig is te verwijten. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het Uwv terecht de boete heeft opgelegd. De rechtbank heeft voor het oordeel dat de boete in dit geval niet evenredig zou zijn geen enkel aanknopingspunt gezien.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij ten onrechte niet in beroep gehoord is. Voorts heeft appellant betwist dat hij ten onrechte WW-uitkering heeft ontvangen. Appellant heeft daartoe benadrukt dat hij alles in het werk heeft gesteld om de WW-uitkering te beëindigen. Appellant werd daarin echter tegengewerkt door het Uwv. Het Uwv was immers telefonisch meestal onbereikbaar. Ook werkte de website niet en is appellant onjuist geïnformeerd door een medewerker van het Uwv. Appellant wijst daarbij nog op publicaties in de media over de onbereikbaarheid van het Uwv. Volgens appellant is hij met de herziening en terugvordering van zijn WW al voldoende gestraft.
4. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voor de van toepassing zijnde wet- en regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
5.2.
Appellant wordt in zijn klacht, dat hij in beroep niet is gehoord, niet gevolgd. Uit het proces-verbaal van de rechtbank van het verhandelde ter zitting volgt dat appellant is verschenen en aldaar zijn zienswijze naar voren heeft gebracht. Niet is gebleken dat appellant op enige wijze in zijn belangen is geschaad.
5.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd, als samengevat onder 2, worden geheel onderschreven.
5.4.
Daaraan wordt met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over de opgelegde boete nog toegevoegd dat voor het opleggen van een boete is vereist dat appellant zowel objectief als subjectief een verwijt kan worden gemaakt van het overtreden van de inlichtingenverplichting. Bij verwijtbaarheid zal de boete bovendien moeten worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan appellant kan worden verweten.
5.4.1.
Appellant heeft zijn werkzaamheden voor uitzendbureau [uitzendbureau] in de periode 14 mei 2012 tot en met 29 juli 2012 niet opgegeven, terwijl hij te kennen heeft gegeven van de daartoe strekkende verplichting op de hoogte te zijn en wist dat dit gevolgen kon hebben voor zijn WW-uitkering. Appellant heeft ter zitting nader toegelicht dat hij ten tijde van belang onder werktijd diverse keren tevergeefs heeft getracht het Uwv telefonisch te bereiken. Appellant is naar eigen zeggen door zijn leidinggevende ook daarop aangesproken. Wat hier ook van zij, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft appellant ten tijde van belang een aantal keren wel telefonisch contact gehad met het Klanten Contact Centrum (KCC). Het is uiteindelijk de eigen keuze van appellant geweest om in deze telefoongesprekken andere zaken aan de orde te stellen en af te zien van het opgeven van zijn werkzaamheden per 14 mei 2012. Het feit dat appellant, voor zover al juist, per gesprek slechts één kwestie aan de orde mocht stellen, zoals door appellant ter zitting gesteld, doet hier niet aan af. Bovendien had appellant, gelet op de toelichting op het wijzigingsformulier, ook de mogelijkheid de werkzaamheden middels een geprint wijzigingsformulier per post toe te sturen aan het Uwv indien het doorgeven van de gegevens online voor appellant niet mogelijk was. Van deze mogelijkheid heeft appellant evenmin gebruik gemaakt, noch is gebleken dat appellant op andere wijze heeft getracht zijn werkzaamheden op te geven. Daarbij wordt aangetekend dat appellant ter zitting desgevraagd te kennen heeft gegeven geen verklaring te hebben voor het feit dat hij op 25 juli 2012 een wijzigingsformulier heeft ingestuurd waarin hij augustus 2012 heeft opgegeven als aanvangsdatum van zijn werkzaamheden in plaats van 14 mei 2012. Met inachtneming hiervan wordt geoordeeld dat geen sprake is van verminderde of ontbrekende verwijtbaarheid.
5.4.2. Het voorgaande maakt dat is voldaan aan de voorwaarden voor het opleggen van een boete, zodat het Uwv gehouden was om appellant een boete op te leggen. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt dan ook niet tot een andersluidend oordeel.
5.4.3.
De opgelegde boete van € 440,- is met inachtneming van het voorgaande evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige ten aanzien van appellant gebleken omstandigheden.
5.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en mr. C.C.W. Lange en
mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2015.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) W. de Braal
HD