ECLI:NL:CRVB:2015:2673

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2015
Publicatiedatum
7 augustus 2015
Zaaknummer
13/6921 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van een WIA-uitkering en de medische grondslag daarvan

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WIA-uitkering van appellante, die sinds 14 november 2007 uitgevallen is voor haar werk als inpakster vanwege rug- en psychische klachten. Appellante ontving van 5 september 2009 tot 5 april 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering, maar na een verzekeringsgeneeskundig heronderzoek op 11 december 2012 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat zij vanaf 1 maart 2013 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op minder dan 35%. Dit besluit was gebaseerd op de bevindingen van de verzekeringsarts, die concludeerde dat appellante weliswaar beperkingen had, maar dat deze minder ernstig waren dan in 2009. De arbeidsdeskundige oordeelde dat appellante ongeschikt was voor haar eigen werk, maar geschikt geacht werd voor algemeen geaccepteerde arbeid.

Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond bij besluit van 5 juli 2013. De rechtbank Den Haag heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en de medische grondslag van het besluit deugdelijk was gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had informatie opgevraagd bij de behandelend psychiater en was aanwezig bij de hoorzitting.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat zij meer beperkt was dan het Uwv aannam en dat er ten onrechte van een verbetering in haar gezondheidssituatie was uitgegaan. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat de gronden van appellante in essentie een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd en dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante niet werd overschreden in de geselecteerde functies. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

13/6921 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 november 2013, 13/6673 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 augustus 2015

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.M.S. Koot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2015. Appellante en haar gemachtigde zijn met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 14 november 2007 uitgevallen voor haar werk als inpakster wegens rugklachten en psychische klachten. Van 5 september 2009 tot 5 april 2010 is appellante in aanmerking gebracht van een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Aansluitend had zij recht op een WGA-loonaanvullingsuitkering. Op 11 december 2012 heeft een verzekeringsgeneeskundig heronderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 10 januari 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 1 maart 2013 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Daaraan ligt het standpunt van de verzekeringsarts ten grondslag, dat appellante beperkingen heeft die samenhangen met de rugklachten en de psychische klachten; deze zijn echter minder dan in 2009. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellante ongeschikt is voor het eigen werk, maar met de vastgestelde beperkingen geschikt kan worden geacht algemeen geaccepteerde arbeid te verrichten.
1.2.
Bij besluit van 5 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 juni 2013 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 juli 2013.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig plaatsgevonden en is de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie opgevraagd bij de behandelend psychiater en deze in haar beoordeling betrokken. Daarnaast is zij bij de hoorzitting aanwezig geweest en heeft aansluitend medisch onderzoek verricht.
2.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inhoudelijke gronden voor onjuist te houden. In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is rekening gehouden met de beperkingen van appellante in het persoonlijk en sociaal functioneren. In de in beroep overgelegde brief van 23 september 2013 van de GGZ-psycholoog heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de psychische belastbaarheid van appellante ten tijde in geding is overschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar reactie op deze brief aangegeven dat de psycholoog een aantal voorwaarden noemt voor het verrichten van arbeid die zijn terug te vinden in de FML, maar dat op basis van haar eigen onderzoeksbevindingen, het functioneren van appellante en de beschreven pathologie geen aanleiding bestaat om tot verdergaande beperkingen te komen dan reeds zijn neergelegd in de FML. De rechtbank acht geen reden tot twijfel aan de juistheid van dit medisch oordeel. Voor het inschakelen van de onafhankelijk medisch deskundige, zoals appellante wenst, ziet de rechtbank geen aanleiding.
2.3.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat, uitgaande van de juistheid van de FML, het Uwv functies heeft geselecteerd die binnen de voor appellante geldende grenzen blijven.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep opnieuw aangevoerd - kort weergegeven - dat zij meer beperkt is dan door het Uwv aangenomen en dat ten onrechte per december 2012 van een verbetering in haar gezondheidssituatie is uitgegaan.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante heeft aangevoerd in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft die beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel ten grondslag liggen worden door de Raad onderschreven.
4.2.
Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht, overweegt de Raad nog dat in de FML rekening is gehouden met een duidelijk verminderde psychische belastbaarheid van appellante in verband met haar kwetsbare persoonlijkheid. Anders dan appellante heeft aangevoerd, is niet gebleken dat het Uwv is uitgegaan van een verbetering van haar gezondheidstoestand eind 2012. Uit haar rapport van 25 juni 2013 volgt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitdrukkelijk rekening heeft gehouden met een toename van klachten sinds november 2012. Volgens haar levert die toename geen andere psychische beperkingen op dan de reeds door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen. Appellante heeft overigens in hoger beroep geen nadere objectief medische gegevens ingebracht, die aanknopingspunten bieden voor een ander standpunt.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat gelet op de belastende aspecten in de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden, zodat zij geschikt te achten is om de werkzaamheden in deze functies te verrichten.
4.4.
Uit wat onder 4.1, 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) I. Mehagnoul

AP