ECLI:NL:CRVB:2015:2667

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2015
Publicatiedatum
7 augustus 2015
Zaaknummer
13/3540 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van persoonsgebonden budget (pgb) wegens onvoldoende administratie en niet-nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de intrekking van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellante was verleend door het Zorgkantoor. De intrekking vond plaats omdat appellante niet voldeed aan de administratieve verplichtingen die voortvloeien uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het Zorgkantoor had appellante verzocht om documenten te overleggen ter verantwoording van de besteding van het pgb, maar appellante heeft niet de juiste gegevens aangeleverd. Hierdoor kon het Zorgkantoor de besteding van het pgb niet controleren.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het Zorgkantoor niet verplicht was om appellante te horen voordat het besluit tot intrekking werd genomen. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat het Zorgkantoor in strijd heeft gehandeld met het hoorplicht, maar de Raad oordeelde dat appellante niet in haar belangen is geschaad, aangezien zij in de bezwaarfase de gelegenheid heeft gehad om haar standpunt naar voren te brengen.

De Raad concludeerde dat er geen deugdelijke administratie was van het aan appellante verleende pgb en dat de intrekking van het pgb op grond van de wet gerechtvaardigd was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad wees erop dat appellante niet met concrete gegevens had onderbouwd dat het Zorgkantoor in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en werd openbaar uitgesproken op 5 augustus 2015.

Uitspraak

13/3540 AWBZ
Datum uitspraak: 5 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
22 mei 2013, 10/1763 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Stichting Wlz-uitvoerder Zorg en Zekerheid als rechtsopvolger van OWM Zorgverzekeraar Zorg en Zekerheid U.A. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.H. Norde, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het Zorgkantoor heeft mr. A.M. Nijboer, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaken 12/5153 AWBZ en 13/3541 AWBZ plaatsgevonden op 13 mei 2015. Voor appellante zijn [X.], haar dochter, en mr. Norde verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Nijboer, advocaat, en mr. drs. E.M. Crebas.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellante op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een persoonsgebonden budget (pgb) voor de periode van 21 maart 2008 tot en met 31 december 2008 toegekend.
1.2.
In het kader van een intensieve controle van het pgb over de periode van 21 maart 2008 tot en met 30 juni 2008 heeft het Zorgkantoor aan appellante verzocht een aantal stukken met betrekking tot de aan haar verleende zorg te verstrekken.
1.3.
Bij besluit van 12 maart 2009 heeft het Zorgkantoor het pgb met ingang van 21 maart 2008 stopgezet (lees: ingetrokken). Daaraan is ten grondslag gelegd dat het Zorgkantoor ondanks herhaalde verzoeken niet de juiste gegevens van appellante heeft ontvangen. Hierdoor kan het Zorgkantoor de intensieve controle niet uitvoeren en kan niet beoordeeld worden of het pgb correct is besteed. Het Zorgkantoor heeft meegedeeld dat het bij de jaarafrekening zal overgaan tot terugvordering.
1.4.
Bij besluit van 4 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het volgende overwogen. Het Zorgkantoor was niet op grond van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verplicht om appellante voor het nemen van het besluit van 12 maart 2009 te horen. Volgens het Zorgkantoor wijken de in tweede instantie ingediende stukken aanzienlijk af van de stukken die eerder zijn aangeleverd. Het Zorgkantoor heeft toegelicht dat er onduidelijkheid bestaat over wie precies zorgverleners zijn geweest. Er is aanvankelijk verklaard dat alleen de dochter van appellante zorgverlener is geweest, terwijl in bezwaar ook andere hulpverleners zijn gemeld. Bovendien is in het bestreden besluit vermeld dat de omvang van het aantal door de dochter van appellante gemaakte zorguren per week aan haar broer, aan appellante en haar man onwaarschijnlijk is. Appellante heeft hierover in bezwaar noch in beroep enige helderheid verschaft. Ook deze argumenten kunnen het bestreden besluit volgens de rechtbank dragen.
3. Appellante heeft de aangevallen uitspraak - samengevat en voor zover nu nog in geschil - op de volgende gronden bestreden. Het Zorgkantoor heeft gehandeld in strijd met artikel 4:8 van de Awb, nu het Zorgkantoor haar niet heeft gehoord voor het nemen van het besluit van 12 maart 2009. Verder voert appellante, onder verwijzing naar diverse stukken, aan dat
[X.] in 2008 haar zorgverlener was, dat zij de zorg heeft ontvangen die zij nodig had en dat zij haar dochter voor de zorg heeft betaald. De stukken waarom het Zorgkantoor ter verantwoording van de zorg heeft verzocht, zijn - uiteindelijk - alle verstrekt. Voorts heeft appellante aangevoerd dat het Zorgkantoor heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur, nu de besluiten tot intrekking van het pgb van de familieleden van [X.] wel zijn gehandhaafd en besluiten van de overige cliënten van haar onderneming, [onderneming X.], niet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting staat vast dat het hoger beroep zich beperkt tot de vraag of het oordeel in de aangevallen uitspraak over het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Hiermee is het geding beperkt tot de intrekking van de verleningsbeschikking van het pgb voor het jaar 2008. Een terugvordering van pgb-voorschotten maakt geen onderdeel van het geschil uit, nu het besluit van 12 maart 2009 slechts een aankondiging tot terugvordering bevat.
4.2.
In het dictum van de aangevallen uitspraak is geen beslissing over het bestreden besluit opgenomen. Aangezien de rechtbank kennelijk heeft bedoeld het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond te verklaren, zal de Raad het dictum van de aangevallen uitspraak aldus lezen.
4.3.
Het betoog van appellante dat het Zorgkantoor in strijd met artikel 4:8 van de Awb heeft gehandeld slaagt niet. Daargelaten of deze bepaling is geschonden, kan dit betoog niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden aangezien appellante door een eventuele schending niet in haar belangen is geschaad. Appellante heeft in de bezwaarfase van de gelegenheid gebruik gemaakt om te worden gehoord en het Zorgkantoor heeft de in bezwaar overgelegde stukken bij het bestreden besluit betrokken.
4.4.
Ten tijde in geding bepaalde artikel 2.6.12, tweede lid, van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) dat de verleningsbeschikking kan worden ingetrokken of gewijzigd:
a. met ingang van de dag waarop het Zorgkantoor constateert dat meer dan het bedrag, bedoeld in artikel 2.6.9, derde lid, zonodig in combinatie met het vierde lid, is gebruikt voor andere betalingen dan betalingen als bedoeld in artikel 2.6.9, eerste lid, onderdeel a.
b. met ingang van de dag waarop de verzekerde de bij of krachtens artikel 2.6.9 opgelegde overige verplichtingen niet nakomt.
4.5.
Namens appellante is tijdens de hoorzitting aan het Zorgkantoor een overzicht verstrekt. Dit overzicht, dat door [Y.] voor appellante is gemaakt, vermeldt welke zorgverleners in 2008 aan (onder andere) appellante zorg hebben verleend, hoeveel uur zij per dag zorg hebben verleend, welk uurtarief van toepassing is en hoeveel voor de verleende zorg in rekening is gebracht. Volgens het verslag van de hoorzitting heeft [Y.] meegedeeld dat de pgb-administratie van de zorgverlener, [X.], en daardoor ook die van de betreffende budgethouders niet op orde was. Hij heeft daarom de hele administratie van de zorgverlener uit elkaar getrokken en helemaal opnieuw in elkaar gezet.
4.6.
In het kader van een tegen (onder andere) [X.] ingesteld strafrechtelijk onderzoek heeft zij op 31 juli 2014 onder andere het volgende verklaard:
“(…)
Op een gegeven moment kreeg ik brieven van het Zorgkantoor dat ik allerlei stukken moest aanleveren. Dat was een grote ramp. [Voornaam ex-echtgenoot] had het administratieve deel volledig verwaarloosd en zich alleen maar bezig gehouden met het financieel goed regelen voor zichzelf.
(…)
Toen stelde de man van mijn zus, [naam zus], voor dat zijn boekhouder mijn misschien kon helpen. Dat was [voornaam [Y.]] [Y.].
(…)
[voornaam [Y.]] heeft een systeem gemaakt waaruit zowel het aantal medewerkers per dag als het aantal cliënten uit af te lezen waren. Dit systeem deelde het totaal aantal uren van de cliënten door het aantal medewerkers per dag. (…) Het systeem was bedoeld als een intern systeem. Het systeem zou moeten aangeven hoeveel een medewerker op een dag had verdiend, maar dat klopte niet. Dat heb ik ook verteld tegen [voornaam [Y.]], maar hij zei dat dat niet belangrijk was. Belangrijk was volgens hem welke cliënten er waren en welke medewerkers. Dan konden de budgetten daarop afgestemd worden, maar zo werkt het niet. (…)”
Namens appellante is in reactie hierop ter zitting meegedeeld dat appellante in hoger beroep ook zelf heeft betoogd dat het overzicht van [Y.] niet kan dienen als verantwoording van het pgb.
4.7.
Uit overweging 4.6 blijkt dat er geen deugdelijke administratie van het aan appellante verleende pgb heeft plaatsgevonden en dat na het verzoek van het Zorgkantoor om verantwoording alsnog geprobeerd is de besteding van het pgb te reconstrueren. Namens appellante zijn hiertoe meerdere pogingen ondernomen. Daarbij is meermaals op eerdere stukken teruggekomen, omdat deze stukken volgens appellante bij nader inzien toch niet juist bleken te zijn. Dit is laatstelijk met het overzicht van [Y.] gebeurd. Hierdoor is de situatie ontstaan dat namens appellante gegevens zijn ingediend die onderling zodanig inconsistent zijn dat deze geen van alle als een deugdelijke verantwoording van het aan appellante verleende pgb over de hier van belang zijnde periode kunnen dienen. De Raad verwijst voor de geconstateerde inconsistenties naar de hiervoor onder 2 opgenomen overwegingen in de aangevallen uitspraak, die door de Raad worden onderschreven. De Raad voegt hieraan nog toe dat de stukken ook niet overeenkomen voor wat betreft het aantal uren dat zorg is verleend, de in rekening gebrachte bedragen en de gedane betalingen.
De stelling van appellante dat zij uiteindelijk alle gevraagde stukken heeft overgelegd kan, wat daar verder ook van zij, niet afdoen aan de hiervoor getrokken conclusie dat appellante geen deugdelijke verantwoording heeft afgelegd.
4.8.
Uit hetgeen onder 4.5 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat appellante met ingang van
21 maart 2008 de bij of krachtens artikel 2.6.9 van de Rsa opgelegde verplichtingen niet is nagekomen. Gelet daarop was het Zorgkantoor op grond van artikel 2.6.12, aanhef en onder b, van de RSA bevoegd om de verleningsbeschikking met ingang van 21 maart 2008 in te trekken. Het standpunt dat het Zorgkantoor door toepassing van deze bevoegdheid in strijd met het gelijkheidsbeginsel of het verbod van willekeur heeft gehandeld, slaagt niet, nu niet met concrete gegevens is onderbouwd dat van gelijke gevallen of willekeur sprake is. In wat appellante voor het overige heeft aangevoerd is ook geen grond gelegen voor het oordeel dat het Zorgkantoor van zijn bevoegdheid tot intrekking niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken.
4.9.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en A.J. Schaap en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2015.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) D. van Wijk

HD