ECLI:NL:CRVB:2015:265

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2015
Publicatiedatum
3 februari 2015
Zaaknummer
13 - 2801 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en bezit van vermogen in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van algemene en bijzondere bijstand aan appellanten, die een appartementencomplex in Turkije bezitten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij over vermogen in het buitenland beschikken. De zaak is ontstaan na een tip over het bezit van onroerend goed, waarna de gemeente Den Haag een onderzoek instelde. De bevindingen toonden aan dat appellanten niet in staat waren om aan te tonen dat zij geen recht hadden op bijstand, omdat zij niet de benodigde informatie hebben verstrekt. De rechtbank had eerder het beroep van appellanten tegen het besluit van de gemeente ongegrond verklaard. De Centrale Raad bevestigt deze uitspraak en stelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en terug te vorderen. Appellanten hebben niet aangetoond dat er bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering op de terugvordering rechtvaardigen. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken op 3 februari 2015.

Uitspraak

13/2801 WWB, 13/2802 WWB
Datum uitspraak: 3 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
24 april 2013, 12/11113 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. Y. Özdemir, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2014. Appellanten zijn, daartoe opgeroepen, verschenen, bijgestaan door mr. Ö. Batur, kantoorgenoot van mr. Özdemir. Het college heeft zich, eveneens daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door
mr. W. Punter. Ter zitting is tevens verschenen E. Battaloglu, de door appellanten meegebrachte tolk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 16 september 1990 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een telefonische tip op 14 januari 2011 dat appellanten een appartementencomplex in de stad [naam stad] (Turkije) bezitten met een waarde van ongeveer € 300.000,- en daaruit € 5.000, - aan inkomsten uit huur ontvangen, heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid, afdeling Bijzonder Onderzoek, van de gemeente Den Haag (afdeling BO) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) gevraagd om een onderzoek in te stellen naar het bezit van onroerend goed in Turkije van appellanten. Uit het vervolgens in opdracht van het IBF door het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara verrichte onderzoek is naar voren gekomen dat appellant een belastingaangifte heeft ingediend bij de afdeling onroerende zaakbelasting van de deelgemeente [naam deelgemeente] van de stad [naam stad] voor een stuk bouwgrond van 550 m2 (perceel 1) en dat appellante bij de afdeling onroerende zaakbelasting van de deelgemeente [deelgemeete 2] voor een ander stuk bouwgrond van 377 m2 (perceel 2) een belastingaangifte heeft ingediend. Volgens de registraties van de deelgemeente [deelgemeete 2] heeft appellante de bouwgrond op
7 juli 2010 verkocht. Appellant gaf bij de deelgemeente [deelgemeete 2] als zijn woonadres “[woonplaats] Mh. [adres]/[naam stad]” (woning 1) aan, wat sterk deed vermoeden dat appellant deze woning bezat. Een lokale makelaar heeft de actuele verkoopwaarde van de percelen 1 en 2 getaxeerd op totaal, omgerekend, € 44.000,- en die van woning 1 op, omgerekend, € 120.000,-. De waarde van perceel 2 was op 7 oktober 2010, omgerekend, € 30.000,-. De bevindingen van het door het IBF verrichte onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 16 september 2011.
1.3.
Bij brief van 21 november 2011 zijn appellanten opgeroepen voor een gesprek bij de afdeling BO op 25 november 2011. Tijdens dat gesprek zijn appellanten geconfronteerd met het vermoeden van het bezit van woning 1 en de percelen 1 en 2. Bij brief van 20 december 2011 zijn appellanten verzocht om informatie te verstrekken over de percelen 1 en 2 en woning 1. Bij brief van 10 januari 2012 zijn appellanten verzocht om aanvullende informatie te verstrekken over woning 1 en informatie over het pand “[adres]/[naam stad]” (woning 2) waarvan zij mogelijk eigenaar zijn. Naar aanleiding van een telefonisch contact op 31 januari 2012 heeft appellant bij brief van 9 februari 2012 een verklaring afgelegd over de aan- en verkoop van woning 1, de eigendom van woning 2 en de waarde van perceel 1.
1.4.
Bij besluit van 23 maart 2012 heeft het college de algemene bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2011 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van algemene bijstand tot een bedrag van € 226.020,37 van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van 15 juni 2012 heeft het college de bijzondere bijstand van appellanten over de periode van 31 juli 1997 tot en met 3 maart 2012 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijzondere bijstand tot een bedrag van € 11.426,42 van appellanten teruggevorderd. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door aan het college niet te melden dat zij op en na 1 juli 1997 beschikken over vermogen in het buitenland en dat als gevolg van die schending het recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.5.
Hangende het bezwaar heeft het college, naar aanleiding van het verhandelde op de hoorzitting, appellanten bij brief van 10 augustus 2012 in de gelegenheid gesteld bewijsstukken in te leveren met betrekking tot de aankoop van percelen 1 en 2, een stuk bouwgrond van 130 m2 (perceel 3) en woning 1 en met betrekking tot de besteding van de opbrengst van de verkochte percelen 2 en 3 en woning 1, voor zover woning 1 met de overdracht van perceel 3 aantoonbaar mede is overgedragen aan de zoon van appellanten. Bij brief van 13 augustus 2012 heeft het college appellanten bovendien verzocht bewijsstukken in te leveren met betrekking tot de aan- en verkoop van woning 2. Bij brief van 23 augustus 2012 heeft appellant een verklaring ingestuurd over de aan- en verkoop van perceel 2, de eigendom van woning 1, de aankoop van perceel 1 en de aan- en verkoop van woning 2.
1.6.
Bij besluit van 13 november 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 23 maart 2012 en 15 juni 2012 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten geen objectieve, verifieerbare en concrete bewijsstukken hebben ingeleverd waaruit blijkt hoe zij de gelden bijeen hebben gebracht voor de aankoop van de in 1.5 vermelde onroerende zaken. Evenmin hebben zij inzichtelijk gemaakt wat de verkoopopbrengsten waren en hoe zij die hebben besteed. Ten slotte hebben appellanten niet aangetoond dat zij woning 1 niet langer in eigendom hebben.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Uit de zich onder de gedingstukken bevindende eigendomsbewijzen ([S.]) kan worden afgeleid dat appellant op 10 september 1999 woning 2 heeft verkocht aan [naam S.]. Op 18 december 1997 of 8 september 1999 heeft appellante perceel 2 gekocht. Op 5 augustus 2009 heeft appellant perceel 1 gekocht. Op 7 juli 2010 heeft appellante perceel 2 verkocht aan [naam G.]. Perceel 3 is, naar het college blijkens het verhandelde ter zitting niet meer bestrijdt, op 2 augustus 2010 door appellant overgedragen aan zijn zoon. Voorts bestaat er geen aanleiding om te betwijfelen dat met de overdracht van perceel 3 door natrekking ook de eigendom van woning 1 is overgegaan naar de zoon.
4.3.
Appellanten bestrijden niet dat zij in de periode van 1 juli 1997 tot en met 3 maart 2012 hebben beschikt of redelijkerwijs hebben kunnen beschikken over de in 4.2 vermelde onroerende zaken, met uitzondering van woning 1. Appellanten hebben hun stelling dat in de periode voor de overdracht van woning 1 daarover redelijkerwijs niet hebben kunnen beschikken omdat die woning feitelijk in het bezit was van hun zoon [naam zoon], niet met stukken onderbouwd. Ook op andere wijze hebben appellanten die stelling niet aannemelijk gemaakt. In dit verband heeft het college er terecht op gewezen dat appellant met betrekking tot deze woning tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd, wat de geloofwaardigheid van zijn relaas aantast. Zo heeft appellant tijdens het confrontatiegesprek op 25 november 2011 verklaard dat hij het adres niet kende, dat de woning nooit op zijn naam heeft gestaan en dat zijn zoon de eerste eigenaar is. Nadien heeft hij in de brief van 9 februari 2012 verklaard dat deze woning in 1999 is gekocht met de gezamenlijke inkomens van de kinderen en in 2010 met instemming van de overige kinderen is overgedragen aan zijn zoon [naam zoon]. In de brief van 23 augustus 2012 heeft appellant daarentegen verklaard dat de woning alleen met geld van de zoon is gekocht en dat voor de overdracht van de woning geen instemming van de overige kinderen nodig was.
4.4.
Vaststaat dat appellanten bij het college geen melding hebben gedaan van de onroerende zaken waarover zij op en na 1 juli 1997 beschikten of redelijkerwijs hebben kunnen beschikken. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Appellanten zijn daarin, gelet op de hierna volgende overwegingen, niet geslaagd.
4.5.
Met de door hen overgelegde taxatierapporten ten aanzien van de percelen 1 en 2 hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de in opdracht van het IBF verrichte taxaties met betrekking tot die percelen ondeugdelijk zouden zijn. In de door appellanten overgelegde taxatierapporten wordt niet verklaard hoe het komt dat de getaxeerde waarde van deze percelen, 4.000 TL voor perceel 1 (omgerekend € 1.800,-) en 15.000 TL voor perceel 2 (omgerekend € 7.300,-), zoveel lager uitvalt dan de waarde waarop het IBF de onroerende zaken heeft getaxeerd. Appellanten voeren tevergeefs aan dat zij ten aanzien van perceel 1 niet nogmaals een taxatie kunnen laten uitvoeren omdat zij daar de middelen niet voor hebben. Op grond van artikel 8:75 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bestaat de mogelijkheid een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, waaronder de kosten van een deskundige die een partij verslag heeft uitgebracht. Het was aan appellanten om met betrekking tot de vraag of zij nog een taxatie wilden laten verrichten in dat licht een afweging te maken. Met betrekking tot woning 1 hebben appellanten geen eigen taxatierapport ingebracht. De enkele stelling dat woning 1 is getaxeerd zonder dat de taxateur heeft aangebeld, is onvoldoende om de in opdracht van het IBF verrichte taxatie van die woning als ondeugdelijk te bestempelen.
4.6.
De beroepsgrond dat de waarde van perceel 1 onder de voor hen geldende vermogensgrens ligt en dat niet is gebleken dat de opbrengst van perceel 2, dat in 2010 is verkocht, die grens heeft overschreden, slaagt evenmin. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat het college aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd dat aan de hand van de door appellanten geleverde informatie de waarde van hun vermogen in het buitenland niet kan worden vastgesteld, en daarmee evenmin hun recht op bijstand. De rechtbank heeft in dat verband terecht overwogen, dat appellanten geen objectieve en verifieerbare bewijsstukken hebben overgelegd waaruit blijkt hoe zij de aankoop van die onroerende zaken hebben gefinancierd. Evenmin hebben appellanten inzichtelijk gemaakt wat de verkoopopbrengsten zijn geweest en hoe deze zijn besteed. De verklaringen die appellant in de brief van 23 augustus 2012 heeft gegeven over de wijze waarop hij de koopsommen van de aangekochte onroerende zaken bij elkaar heeft gebracht, hoe deze aan de verkopers zijn betaald, wat de opbrengsten zijn geweest van de verkochte onroerende zaken en waar dat geld is gebleven, zijn daarvoor niet voldoende. Appellant heeft deze verklaringen niet met objectieve gegevens onderbouwd, zodat deze verklaringen niet kunnen worden geverifieerd. Hierdoor is onduidelijk wat de waarde(ontwikkeling) van de onroerende zaken in de periode van bijstandsverlening was en hoe appellanten over de middelen voor de aankoop daarvan konden beschikken.
4.7.
Gelet op wat in 4.4 tot en met 4.6 is overwogen, was het college bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB (oud) de algemene en bijzondere bijstand over de in 1.4 vermelde periodes in te trekken. Appellanten hebben de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.8.
Uit 4.7 vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB (oud) was voldaan, zodat het college bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand.
4.9.
Het college hanteert blijkens de Verordening Fraudebeleid de beleidsregel dat, behoudens wanneer sprake is van dringende redenen, ten onrechte of teveel verstrekte bijstand in alle gevallen wordt teruggevorderd. Voor de uitleg van dringende redenen heeft het college aansluiting gezocht bij de vaste rechtspraak van de Raad. Deze vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak 29 maart 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT2869) houdt in dat dringende redenen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellanten hebben aangevoerd dat zij slechts een inkomen hebben voor hun eerste levensbehoeften en dat appellant, gelet op zijn leeftijd, geen dienstbetrekking kan vervullen waarmee hij de schuld snel kan afbetalen. Voorts hebben appellanten gewezen op de psycho-emotionele situatie van appellant. Het college heeft de door appellanten aangevoerde persoonlijke omstandigheden terecht niet aangemerkt als dringende redenen in de hiervoor bedoeld zin, reeds omdat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat deze omstandigheden het gevolg zijn van de terugvordering. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich voorts in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.10.
Wat appellanten hebben aangevoerd, leidt voorts niet tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college met toepassing van artikel 4:84 van de Awb van deze beleidsregel had moeten afwijken.
4.11.
De beroepsgrond dat, in weerwil van wat in het interne advies van 13 februari 2012 staat vermeld, onvoldoende inzichtelijk is waarom het college bruto terugvordert in plaats van netto, slaagt evenmin. In het bestreden besluit heeft het college gemotiveerd uiteengezet dat en waarom de bruto terugvordering in overeenstemming is met het beleid dat de gemeente in het kader van de hem in artikel 58, vierde lid, van de WWB (oud) toegekende bevoegdheid voert. Daartegen hebben appellanten geen gronden aangevoerd.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en
E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) O.P.L. Hovens

HD