ECLI:NL:CRVB:2015:2643

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2015
Publicatiedatum
5 augustus 2015
Zaaknummer
14/2759 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een nieuwe bijstandsaanvraag na eerdere intrekking op grond van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving eerder bijstand als alleenstaande ouder, maar deze werd in 2012 ingetrokken omdat zij volgens het college een gezamenlijke huishouding voerde met haar ex-partner [T.]. Na de intrekking heeft appellante op 23 november 2012 opnieuw bijstand aangevraagd, maar het college heeft deze aanvraag afgewezen op basis van het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De rechtbank Gelderland heeft de afwijzing van het college bevestigd, waarna appellante in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 16 juni 2015 heeft appellante verklaard dat haar situatie niet is veranderd en dat zij nog steeds alleen met haar vier kinderen woont. Het college heeft echter gesteld dat er geen bewijs is dat de omstandigheden zijn gewijzigd sinds de eerdere intrekking van de bijstand. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellante niet heeft aangetoond dat er relevante wijzigingen in haar situatie zijn opgetreden die rechtvaardigen dat haar aanvraag voor bijstand opnieuw wordt goedgekeurd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen.

Uitspraak

14/2759 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
3 april 2014, 13/2568 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.F. Nijhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nijhuis. Als tolk was aanwezig M.J. Magalhaes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Bloemena.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft een relatie gehad met [T.] ([T.]) waaruit een kind is geboren. Zij ontving vanaf 9 september 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante woont op het [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Bij besluit van 12 november 2012 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2008 ingetrokken op de grond dat appellante op haar uitkeringsadres met [T.] een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de WWB. Dit besluit is met de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 april 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:2314 in stand gebleven voor wat betreft de periode van 30 mei 2012 tot 12 november 2012. Appellante heeft in deze uitspraak berust.
1.3.
Op 23 november 2012 heeft appellante zich gemeld om opnieuw bijstand aan te vragen op grond van de WWB. Op 6 december 2012 heeft zij een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ingediend. Daarbij heeft zij verklaard: “Jullie zeggen dat ik samenwoon maar dat is niet waar.” Appellante is hierop op 8 januari 2013 gehoord door twee preventiemedewerkers van het bureau Handhaving van de afdeling Inkomen van de gemeente Nijmegen. Appellante heeft tijdens dit gesprek onder meer het volgende verklaard: “U vraagt mij of de woon- en leefomstandigheden zijn gewijzigd na het vorige onderzoek wat is afgesloten in medio november 2012, ik kan u vertellen dat ik nog steeds alleen ben samen met mijn vier kinderen. Ik woonde toen niet samen en nu nog steeds niet. […] [T.] komt wel eens langs voor de kinderen op woensdag en in de weekenden. […] U laat mij foto’s zien dat [T.] in mijn huis zit en met zijn zoontje in de auto zit voor mijn huis. Ik kan u zeggen dat mijn kinderen dit op facebook zetten. [T.] kan dit niet zelf. U zegt dat op facebook staat dat [T.] in [woonplaats] woont, dit is verkeerd en snap ik ook niet. […] Ik blijf erbij dat ik niet samenwoon en dat ik in het verleden ook niet heb samen gewoond met mijn ex-partner [T.]”.
1.4.
Bij besluit van 14 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 maart 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die zouden moeten leiden tot een wijziging van het eerder genomen besluit van 12 november 2012. Daarbij is het volgende overwogen: “Desgevraagd geeft belanghebbende aan dat er niets is veranderd ten opzichte van de vorige beschiking. Zij woont nog steeds met haar vier kinderen alleen. Ter zitting geeft belanghebbende aan dat er wel iets veranderd is ten opzichte van de laatste beschikking. Zij heeft de echtscheiding aangevraagd van dhr. [T.] en er zijn afspraken gemaakt over het bezoekrecht van dhr. [T.] aan zijn kinderen. Bij nader onderzoek blijkt belanghebbende naar Nederlands recht niet gehuwd te zijn en op de vraag wat de bezoekregeling nu inhoudt komt geen eenduidig antwoord.”
1.5.
Met ingang van 14 maart 2013 heeft het college aan appellante bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft allereerst overwogen dat het college bij het bestreden besluit ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb. Aangezien appellante hierdoor niet is benadeeld heeft de rechtbank dit gebrek gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank is van oordeel dat appellante wel heeft gesteld, maar verder geen enkel aanknopingspunt heeft geleverd waaruit kan worden afgeleid dat in de periode van
23 november 2012 (datum melding) tot en met 14 januari 2013 (datum primaire besluit) sprake was van een relevante wijziging in haar woon- of leefsituatie ten opzichte van die waarvan het college bij de intrekking van het recht op bijstand is uitgegaan. De rechtbank heeft dan ook geoordeeld dat het college de aanvraag van appellante om bijstand terecht heeft afgewezen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 23 november 2012 tot en met 14 januari 2013 (te beoordelen periode).
4.2.
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.3.
Appellante heeft als gewijzigde omstandigheden aangevoerd dat [T.] amper meer bij haar over de vloer komt en dat met [T.] afspraken zijn gemaakt over de omgang met de kinderen, vastgelegd in een (concept) ouderschapsplan, waardoor meer structuur is gekomen in de bezoeken van [T.]. Daarmee heeft appellante echter niet aangetoond dat zij met ingang van 23 november 2012 wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. De rechtbank heeft daartoe terecht mede van belang geacht dat het in beroep overgelegde ouderschapsplan in concept is opgemaakt, niet is ondertekend en onvoldoende concreet is. Daaraan wordt toegevoegd dat appellante ter zitting van de rechtbank heeft verklaard dat aan het ouderschapsplan nog geen uitvoering is gegeven. Dat appellante en [T.] volgens de Nederlandse wet niet zijn gehuwd en dus geen sprake is van een plicht tot het opstellen van een ouderschapsplan, doet daar niet aan af. Appellante heeft dan ook niet aangetoond dat in de te beoordelen periode sprake is geweest van een wijziging in de omstandigheden als bedoeld in 4.2. Het feit dat het college aan appellante bij een latere aanvraag met ingang van 14 maart 2013 weer bijstand heeft toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij is van belang dat in het kader van deze latere aanvraag met appellante de afspraak is gemaakt dat [T.] alleen op de dinsdag voor de kinderen naar appellante komt en dat veranderingen in het bezoek van [T.] aan de sociale dienst doorgegeven zullen worden.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) C.M.A.V. van Kleef
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD