ECLI:NL:CRVB:2015:2622

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 augustus 2015
Publicatiedatum
4 augustus 2015
Zaaknummer
14/415 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om kwijtschelding van een vordering door het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die bijstand had ontvangen in de vorm van een renteloze geldlening, verzocht om kwijtschelding van een vordering van € 2.294,85. Het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk had dit verzoek afgewezen, omdat appellant geen aflossingen op de vordering had gedaan en er geen sprake was van een restvordering. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat het college terecht het herhaalde verzoek om kwijtschelding inhoudelijk heeft beoordeeld, vooral omdat appellant door het Landgericht Aachen in het ongelijk was gesteld. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dat het beleid van het college, dat geen kwijtschelding wordt verleend van een restantvordering, niet onredelijk is. Appellant had niet aannemelijk gemaakt dat hij in aanmerking kwam voor kwijtschelding, ondanks zijn claim dat de uitspraak in Duitsland hem in financiële problemen had gebracht.

De Raad concludeert dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

14/415 WWB
Datum uitspraak: 4 augustus 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 december 2013, 13/6459 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (het college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door V.M.M. Albers.

OVERWEGINGEN

1.1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Bij besluit van 15 december 2011 heeft het college, voor zover hier van belang, appellant van 17 oktober 2011 tot en met 31 december 2011 bijstand als beëindigend zelfstandige toegekend op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004. Die uitkering is verstrekt in de vorm van een renteloze geldlening, in afwachting van de definitieve vaststelling van de bijstand. Bij besluit van 23 juli 2012 heeft het college de bijstand definitief vastgesteld en bepaald dat appellant over het boekjaar 2011 niet in aanmerking komt voor bijstand om niet omdat zijn netto inkomsten in dat boekjaar boven de voor hem geldende jaarnorm ligt. Bij besluit van 24 juli 2012 heeft het college de verstrekte geldlening tot een bedrag van € 2.294,85 van appellant teruggevorderd. Het daartegen bij brief van
20 augustus 2012 gemaakte bezwaar heeft het college bij besluit van 9 oktober 2012 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
In de brief van 20 augustus 2012 heeft appellant tevens verzocht om kwijtschelding van de vordering van € 2.294,85. Bij besluit van 15 oktober 2012 heeft het college dit verzoek afgewezen.
1.4.
Bij brief van 25 oktober 2012 heeft appellant verzocht om uitstel van betaling in verband met een lopende gerechtelijke procedure bij het Landgericht Aachen (Duitsland) ter zake van een vordering van € 30.290,46. Daarbij heeft appellant te kennen gegeven het bedrag van
€ 2.294,85 naar verwachting in december 2012 te kunnen terugbetalen. Bij besluit van 2 november 2012 heeft het college appellant tot 31 december 2012 uitstel van betaling verleend. Tevens heeft het college appellant gewezen op de mogelijkheid dat een dwangbevel wordt afgegeven, indien appellant de overeengekomen betalingsregeling niet stipt zou nakomen. Omdat appellant het verschuldigde bedrag niet tijdig had betaald, heeft het college op 18 maart 2013 een dwangbevel afgegeven met de verplichting het verschuldigde bedrag alsnog binnen twee weken te voldoen en de aankondiging dat bij niet tijdige betaling de incassokosten ten bedrage van € 416,36 voor rekening van appellant zouden komen. Het totaal verschuldigde bedrag zou dan € 2.711,21 zijn.
1.5.
Nadat het Landgericht Aachen de vordering van appellant op 6 maart 2013 had afgewezen, heeft appellant bij brief van 28 maart 2013 het college verzocht om kwijtschelding van het totaalbedrag van € 2.711,21. Bij besluit van 3 april 2013 heeft het college dit verzoek afgewezen op de grond dat op de recent ontstane vordering nimmer uit eigen beweging aflossingen hebben plaatsgevonden en dat de vordering daarom op grond van artikel 4:1 van de Beleidsregels Terugvordering 2013 (beleidsregels) niet in aanmerking komt voor kwijtschelding.
1.6.
Bij besluit van 27 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 april 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - verkort weergegeven - overwogen dat het college in de omstandigheid dat appellant door het Landgericht Aachen in het ongelijk is gesteld, terecht aanleiding heeft gezien om het herhaalde verzoek om kwijtschelding inhoudelijk te beoordelen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het in de beleidsregels neergelegde beleid, dat geen kwijtschelding wordt verleend van een restantvordering, behoudens in het geval, anders dan bij fraude, de verdere invordering tot absoluut onaanvaardbare financiële consequenties zou leiden, niet onredelijk is. De rechtbank heeft vervolgens het standpunt van het college onderschreven dat geen sprake is van een restvordering, omdat appellant nimmer uit eigen beweging een aflossing op de vordering heeft gedaan. De omstandigheid dat met de uitspraak van het Landgericht Aachen een nieuwe schuld is ontstaan, is geen criterium waarin de beleidsregels voorzien en maakt dan ook niet dat hier sprake is van een restantvordering in de zin van de beleidsregels. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, zelfs als het in deze zaak om een restvordering zou gaan, appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in aanmerking komt voor kwijtschelding. Dat hij door het verliezen van de procedure in Duitsland een bedrag van € 30.290,46 is misgelopen en dat dit voor hem tot onaanvaardbare financiële gevolgen zal leiden, heeft appellant niet aan de hand van concrete gegevens aannemelijk gemaakt.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank is op goede gronden en met de door haar gegeven motivering terecht tot de conclusie gekomen dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
4.2.
De beroepsgronden dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de financiële situatie van appellant per 1 augustus 2013, dat het college de hoogte van het afgeloste bedrag foutief heeft berekend en dat met betrekking tot het nog te vorderen bedrag van € 30.290,46 een gewijzigde eigen bijdrage is bepaald door de Raad voor de Rechtsbijstand, slagen niet, reeds omdat deze niet zien op het in de aangevallen uitspraak beoordeelde besluit. Het bestreden besluit dateert van 27 juni 2013, zodat het college met de situatie per 1 augustus 2013 bij het nemen van dat besluit geen rekening heeft kunnen houden. Het bestreden besluit heeft voorts geen betrekking op de hoogte van het terug te betalen bedrag en de door appellant bedoelde eigen bijdrage.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en F. Hoogendijk en
C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaïne

IJ