ECLI:NL:CRVB:2015:2608

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2015
Publicatiedatum
3 augustus 2015
Zaaknummer
13/5758 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid na langdurige afwezigheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die in 1998 uitviel met psychische klachten. Appellant was laatstelijk werkzaam als schoonmaker en ontving aanvankelijk een WAO-uitkering, die in 2007 werd ingetrokken omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. Na een periode van werkloosheid meldde appellant zich in 2011 opnieuw ziek, waarna hem een ZW-uitkering werd toegekend. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat appellant geschikt was voor maatgevende arbeid, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering per 21 oktober 2011. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij op de datum in geding niet in staat was om te werken, onder verwijzing naar zijn psychische klachten en andere gezondheidsproblemen. Het Uwv verdedigde de beëindiging van de uitkering en de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die een ander oordeel rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat leeftijd en langdurige afwezigheid geen relevante criteria zijn voor de beoordeling van de ZW-uitkering. De uitspraak werd gedaan door Ch. van Voorst, met K. de Jong als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 31 juli 2015.

Uitspraak

13/5758 ZW
Datum uitspraak: 31 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 september 2013, 12/6491 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is een aanvullend beroepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2015. Namens appellant is
mr. Wolter verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als schoonmaker voor 33,5 uur per week, toen hij in 1998 voor dit werk uitviel met psychische klachten. Met ingang van 3 februari 1999 is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling in 2007 is de WAO-uitkering van appellant met ingang van 12 december 2007 ingetrokken, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedroeg. Het hiertegen door appellant ingestelde bezwaar is vervolgens bij beslissing op bezwaar van 15 januari 2008 ongegrond verklaard. Dit besluit is - na een uitspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2010:BN4520) - in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Aansluitend aan de beëindiging van zijn WAO-uitkering is aan appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Vanuit die situatie heeft hij zich op 27 april 2011 ziek gemeld met psychische klachten, schouder- en heupklachten, vermoeidheidsklachten en een slecht ingestelde diabetes. Aan appellant is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Naar aanleiding van deze ziekmelding is appellant gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts van het Uwv, laatstelijk op 14 oktober 2011. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellant weer geschikt te achten is voor de maatgevende arbeid, zijnde ten minste één van de in het kader van de WAO-beoordeling in 2007 voor hem geschikt geachte functies. Bij besluit van 14 oktober 2011 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van
21 oktober 2011 beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 20 november 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 oktober 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv met de vereiste zorgvuldigheid heeft plaatsgevonden en dat de conclusies van deze onderzoeken inzichtelijk en voldoende gemotiveerd zijn. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat de artsen van het Uwv per 21 oktober 2011 geen juist beeld hadden van de medische toestand van appellant. De rechtbank is dan ook tot het oordeel gekomen dat het Uwv appellant terecht met ingang van 21 oktober 2011 weer in staat heeft geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij op 21 oktober 2011 nog onvoldoende hersteld was en daarom niet in staat was tot het verrichten van zijn arbeid. Appellant heeft aangevoerd dat hij ten tijde van de datum in geding veel psychische klachten had, waarvoor hij in behandeling was bij de GGZ. Daarnaast was sprake van een slecht ingestelde diabetes en schouderklachten. Indien appellant al in staat had moeten worden geacht arbeid te verrichten, dan had, gelet op zijn lichamelijke klachten en het feit dat hij al
15 jaar niet meer heeft deelgenomen aan het arbeidsproces, een urenbeperking aangenomen moeten worden.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 december 2013, verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 2.2 en 2.3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Hetgeen appellant in hoger beroep over de medische grondslag aanvoert, vormt in essentie een herhaling van hetgeen hij in beroep heeft gesteld. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er onvoldoende aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies die daaruit voortvloeien. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts een dossieronderzoek heeft verricht en appellant op de spreekuren van 14 juni 2011 en 14 oktober 2011 zowel lichamelijk als psychisch heeft onderzocht. In het rapport van 14 oktober 2011 concludeert deze arts dat de psychische klachten van appellant ten opzichte van de WAO-beoordeling onveranderd zijn gebleven en zijn suikerziekte als voldoende stabiel kan worden beschouwd. Ook over de schouderklachten van appellant is geen ernstige beperkende afwijking aanwezig, maar om appellant enigszins tegemoet te komen kan worden gesteld dat hij met de dominante arm niet zwaar mag tillen. Omdat dit in de functie van magazijn/expeditiemedewerker, zoals die in het kader van de WAO-beoordeling in 2007 is geduid, niet aan de orde is, wordt appellant met ingang van 21 oktober 2011 hersteld verklaard voor deze functie. Na bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd bij en verkregen van de huisarts en appellant op het spreekuur van 12 oktober 2012 onderzocht. In het rapport van 19 november 2012 concludeert deze arts dat er geen aanleiding is van het standpunt van de primaire verzekeringsarts af te wijken. De psychische klachten van appellant verschillen niet van de klachten die hij had ten tijde van de WAO-beoordeling in 2007, waarbij destijds op verzoek van het Uwv een psychiatrische expertise is verricht. Dit geldt eveneens voor de diabetesklachten. Het beeld is langere tijd ongewijzigd, waarbij de instelling van de diabetes niet optimaal is omdat appellant zijn medicatie niet regelmatig genoeg gebruikt. Over de schouderklachten overweegt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat dit een probleem kan geven bij boven schouderhoogte werken, maar in de bij de WAO-beoordeling in 2007 geduide functies is dit niet het geval. Om die reden acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant geschikt voor alle voor de WAO geduide functies. Er zijn geen aanknopingspunten die deze inzichtelijke en naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsartsen van het Uwv voor onjuist te houden. Door appellant zijn in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die aanleiding geven voor een andersluidend oordeel. Ook hetgeen overigens namens appellant ter zitting naar voren is gebracht vormt geen aanknopingspunt voor het oordeel dat zijn belastbaarheid is onderschat.
4.3.
Over het in hoger beroep door appellant ingenomen standpunt dat een urenbeperking aangenomen had moeten worden aangenomen, wordt het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals neergelegd in het rapport van 30 december 2013, onderschreven. Deze arts concludeert terecht dat leeftijd en lange afwezigheid uit het arbeidsproces geen criteria zijn waarmee in de beoordeling van de Ziektewet rekening gehouden mag worden.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) K. de Jong

NK