ECLI:NL:CRVB:2015:2608
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid na langdurige afwezigheid
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die in 1998 uitviel met psychische klachten. Appellant was laatstelijk werkzaam als schoonmaker en ontving aanvankelijk een WAO-uitkering, die in 2007 werd ingetrokken omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedroeg. Na een periode van werkloosheid meldde appellant zich in 2011 opnieuw ziek, waarna hem een ZW-uitkering werd toegekend. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat appellant geschikt was voor maatgevende arbeid, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering per 21 oktober 2011. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij op de datum in geding niet in staat was om te werken, onder verwijzing naar zijn psychische klachten en andere gezondheidsproblemen. Het Uwv verdedigde de beëindiging van de uitkering en de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die een ander oordeel rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat leeftijd en langdurige afwezigheid geen relevante criteria zijn voor de beoordeling van de ZW-uitkering. De uitspraak werd gedaan door Ch. van Voorst, met K. de Jong als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 31 juli 2015.