ECLI:NL:CRVB:2015:258

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2015
Publicatiedatum
3 februari 2015
Zaaknummer
13 - 3033 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting met betrekking tot onroerend goed in Marokko

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 december 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond verklaarde. Het college had de bijstand van appellante ingetrokken omdat zij geen melding had gemaakt van haar eigendom van onroerende zaken in Marokko, wat een schending van de inlichtingenverplichting inhoudt.

De Raad stelt vast dat appellante op 31 oktober 2002 in Marokko is gehuwd en dat zij drie woningen op haar naam heeft staan. De sociale recherche heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening en vastgesteld dat appellante beschikte over vermogen dat de toepasselijke vermogensgrens overschreed. Het college heeft de bijstand over de periode van 29 mei 2006 tot en met 21 juli 2009 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 29 mei 2006 tot en met 30 april 2012 teruggevorderd, wat appellante niet heeft betwist.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar psychische gesteldheid een dringende reden vormt om van terugvordering af te zien. De Raad oordeelt echter dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale gevolgen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

13/3033 WWB
Datum uitspraak: 3 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 april 2013, 12/6139 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante]te Marokko (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.M. Penn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2014. Voor appellante is
mr. Penn verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. A.C. van Helvoort.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 december 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 12 maart 2012 heeft [naam L.] (L) tegenover een sociaal rechercheur, verbonden aan de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (sociale recherche), onder meer verklaard dat appellante op 31 oktober 2002 in Marokko is gehuwd met de vader van L en dat appellante aldaar drie woningen op haar naam heeft staan. L heeft tevens een aantal documenten, waaronder een drietal verklaringen van eigendom en/of mede-eigendom van nader genoemde woningen in [plaatsnaam], Marokko, op naam van appellante, overgelegd. Naar aanleiding van deze verklaring heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand.
1.3.
Bij besluit van 24 mei 2012 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 22 juli 2009 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
1.4.
De sociale recherche heeft in het kader van het onder 1.2 genoemde onderzoek onder meer dossieronderzoek verricht, de door L overgelegde documenten nader onderzocht en het Internationaal Bureau Fraude Informatie (IBF) van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verzocht een onderzoek te doen naar onroerend goed of vermogen van appellante in Marokko. Het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat heeft voor het IBF onderzoek gedaan in Marokko, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 24 april 2012. Uit dat onderzoek komt naar voren dat sinds
29 mei 2006 de woning [adres A] te [plaatsnaam], sinds 22 juli 2009 de woning [adres B] te [plaatsnaam] en sinds 18 maart 2011 de woning [adres C] eveneens te [plaatsnaam] (woningen) in het kadaster in [plaatsnaam] staan ingeschreven op naam van appellante. Een beëdigd taxateur heeft de waarde van de woningen getaxeerd op respectievelijk € 155.520,-, € 167.670,- en € 94.770,-. De sociale recherche heeft appellante op 30 mei 2012 verhoord en de bevindingen van het onderzoek vervolgens neergelegd in een rapport van 14 juni 2012.
1.5.
Bij besluit van 3 augustus 2012, voor zover hier van belang en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 november 2012 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 29 mei 2006 tot en met 21 juli 2009 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 29 mei 2006 tot en met 30 april 2012 tot een bedrag van € 78.848,49 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van het bezit van de woningen in Marokko. Appellante heeft geen recht op bijstand omdat zij beschikte over een vermogen bestaande uit de eigendom van de onroerende zaken, waarvan de waarde hoger was dan de toepasselijke vermogensgrens.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
Vaststaat dat appellante geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit van 24 mei 2012, zodat de intrekking van de bijstand over de periode van 22 juli 2009 tot en met 24 mei 2012 in rechte onaantastbaar is geworden. De hier nog ten aanzien van de intrekking te beoordelen periode loopt van 29 mei 2006 tot 22 juli 2009 en ten aanzien van de terugvordering de periode van 29 mei 2006 tot en met 30 april 2012.
4.2.
Niet in geschil is dat de woningen in de te beoordelen periode in het kadaster in [plaatsnaam] op naam van appellante stonden geregistreerd. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan geregistreerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijk geval is het aan betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3.
Appellante heeft gesteld dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij niet kon beschikken over de op haar naam staande onroerende zaken nu die feitelijk aan haar echtgenoot toebehoorden. Zij heeft deze stelling echter niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Bovendien staat deze stelling haaks op wat door appellante tijdens de hoorzitting en namens haar bij de rechtbank naar voren is gebracht over de door haar ondernomen stappen om de woningen te verkopen. Daarbij komt dat appellante tijdens haar verhoor op 30 mei 2012 tegenover de sociale recherche concreet en gedetailleerd heeft verklaard over de woningen en heeft verklaard dat zij deze heeft aangekocht. Appellante heeft evenmin anderszins aannemelijk gemaakt dat zij niet redelijkerwijs over de woningen kon beschikken.
4.4.
Door geen melding te maken van de eigendom van de onroerende zaken in Marokko heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. De in 1.4 genoemde, in het kader van het onderzoek van het IBF verrichte, taxatie is niet in geschil. Dat betekent dat appellante, gelet op de getaxeerde waarde van de betrokken woningen, gedurende de gehele hier te beoordelen periode geacht moet worden te hebben beschikt of redelijkerwijs konden beschikken over vermogen boven de voor haar toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college bevoegd was de over de periode van 29 mei 2006 tot en met 30 april 2012 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen.
4.6.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat in haar psychische gesteldheid een dringende reden is gelegen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien. Volgens de beleidsregels van het college kunnen dringende redenen als hier bedoeld alleen betrekking hebben op de gevolgen van de terugvordering. Het moet daarbij gaan om een zodanige bijzondere situatie dat de terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale gevolgen van de terugvordering. Uit de namens appellante overgelegde verklaring van PuntP van 25 maart 2013 blijkt dat appellante in maart 2013 een intake heeft gehad waarna L. van Leeuwen, psychiater in opleiding, diagnoses heeft gesteld. Appellante heeft vervolgens afgezien van verdere behandeling. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de terugvordering zozeer ingrijpt in haar psychische gesteldheid dat het college wegens het bestaan van dringende redenen van terugvordering had moeten afzien.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.C.R. Schut en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C. Moustaïne

HD