ECLI:NL:CRVB:2015:2576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2015
Publicatiedatum
31 juli 2015
Zaaknummer
14/1818 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van WAO-uitkering na diagnose ADHD

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die sinds 2000 arbeidsongeschikt is, had een verzoek ingediend om herziening van zijn WAO-uitkering, omdat in 2007 de diagnose ADHD was gesteld. De Raad oordeelde dat, hoewel de diagnose nieuw was, dit niet automatisch leidde tot de conclusie dat er sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die een herziening van de eerdere besluiten rechtvaardigden. De verzekeringsarts had in 2013 vastgesteld dat er geen toegenomen beperkingen waren en dat de diagnose ADHD niet wezenlijk anders was dan de eerder vastgestelde inprentingproblemen en trage informatieverwerking. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de diagnose ADHD geen nieuw gebleken feit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv in zijn besluit niet had verzuimd om te beoordelen of er grond was voor herziening van de WAO-uitkering. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.470,- bedroegen.

Uitspraak

14/1818 WAO
Datum uitspraak: 31 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
13 februari 2014, 13/884 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. B. van Dijk, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 6 oktober 2000 uitgevallen voor zijn werk als IT-consultant vanwege angstklachten. Bij besluit van 4 december 2001 heeft het Uwv hem met ingang van
5 oktober 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 27 oktober 2005 heeft het Uwv het besluit van 13 juli 2005 tot herziening van appellants WAO-uitkering met ingang van 6 september 2005 gehandhaafd op de grond dat appellant met ingang van die datum voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt werd beschouwd. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
1.3.
Appellant heeft op 25 juni 2011 aan het Uwv gemeld dat zijn belastbaarheid is gewijzigd. Dit baseert hij onder andere op het gegeven dat in 2007 de diagnose ADHD bij hem is gesteld. Op verzoek van een verzekeringsarts van het Uwv heeft psychiater W.H.J. Mutsaers over appellant op 21 december 2011 een expertiserapport uitgebracht. Bij besluit van
2 februari 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die ertoe leiden dat moet worden teruggekomen van de eerdere besluitvorming over de mate van appellants arbeidsongeschiktheid en dat er geen toegenomen beperkingen, voortkomend uit dezelfde oorzaak en binnen vijf jaar na de eerdere herziening, door de verzekeringsarts zijn geconstateerd bij appellant. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is, na verzekeringsgeneeskundig onderzoek, bij besluit van 28 juni 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De diagnose ADHD was ten tijde van de beoordeling in 2005 nog niet gesteld. Indien de Raad van oordeel mocht zijn dat zich geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, dan heeft de rechtbank miskend dat hij toegenomen arbeidsongeschikt is geworden sinds de laatst door het Uwv verrichte arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Dit blijkt uit de diagnose ADHD die in 2007 is gesteld. Ook zijn de beperkingen toegenomen in 2010 als gevolg van zijn verhuizing naar Spanje. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten onrechte niet alle beschikbare medische informatie meegenomen in zijn beoordeling.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd die zijn claim onderbouwen.
4. Het oordeel van de Raad.
4.1.
De aanvraag van appellant betrof zowel een verzoek om herziening van het besluit van
13 juli 2005 als een verzoek om wijziging van zijn WAO-uitkering in verband met verslechterde gezondheid. Op het eerstbedoelde verzoek moest door het Uwv worden beslist overeenkomstig artikel 4:6 van de Awb. Op het laatstbedoelde verzoek moest door het Uwv worden beslist onder toepassing van de artikelen 37 of 39a van de WAO. De aanvraag van appellant moest overeenkomstig zijn strekking ook worden opgevat als verzoek om herziening van zijn WAO-uitkering voor de periode na de aanvraag van 25 juni 2011. Het Uwv heeft niet tevens beslist of in de aanvraag van appellant grond gelegen is voor herziening van het besluit van 13 juli 2005 voor de periode na de aanvraag.
4.2.
Appellant heeft gesteld dat bij hem in 2007 de diagnose ADHD is gesteld. Deze diagnose was in 2005 nog niet bekend en moet volgens appellant gezien worden als een nieuw gebleken feit. Indien dit niet als nieuw gebleken feit wordt aangemerkt, betoogt appellant dat zijn beperkingen met ingang van 22 maart 2007 dan wel mei 2010 zijn toegenomen, omdat toen de diagnose ADHD is gesteld respectievelijk hij is verhuisd naar Spanje.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat de omstandigheid dat bij appellant de diagnose ADHD is vastgesteld geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de diagnose weliswaar nieuw is, maar dat een nieuwe diagnose niet zonder meer tot de conclusie leidt dat sprake is van een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 juni 2013 vermeld dat in 2005 sprake was van inprentingproblemen en trage informatieverwerking. Dit is niet wezenlijk anders dan de nu geclaimde concentratieproblemen. Het feit dat nu de diagnose ADHD aan de problematiek is gekoppeld, doet daar niet aan af. Voor twijfel aan dit oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is geen aanleiding. Wat betreft de overige (medische) stukken die appellant heeft ingediend en die zien op de periode vóór 2005 geldt dat deze gegevens bevatten die reeds bij de beoordeling in 2005 bekend waren en in de bezwaarprocedure die heeft geleid tot het besluit van 27 oktober 2005 konden worden overgelegd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1398) kunnen dergelijke gegevens niet aangemerkt worden als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Ook de overige stukken bevatten geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van die bepaling.
4.4.
Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat het stellen van de diagnose ADHD aangemerkt moet worden als een nieuw gebleken feit, omdat de Raad in zijn uitspraak van 8 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1466, heeft geoordeeld dat het stellen van de diagnose ADHD als nieuw gebleken feit aangemerkt moet worden. De uitspraak van 8 mei 2015 ziet echter op de situatie waar voor de betrokkene in die zaak geen beperkingen waren opgenomen in de FML, omdat geen objectivering gevonden werd voor zijn klachten. In de onderhavige zaak zijn voor appellant in 2005 al beperkingen in de FML opgenomen voor zijn psychische klachten. De diagnose ADHD maakt deze beperkingen niet anders. De diagnosestelling kan daarom niet gezien worden als nieuw gebleken feit in de zin artikel 4:6 van de Awb.
4.5.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat in de stukken geen aanknopingspunten gevonden kunnen worden voor het oordeel dat bij appellant sprake is van toegenomen beperkingen. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben appellant onderzocht en hebben alle beschikbare medische informatie meegenomen in hun beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 juni 2013 geconcludeerd dat uit deze informatie niet blijkt dat er rond de datum 22 maart 2007 en in mei 2010 sprake was van toegenomen beperkingen. Dat bij appellant de diagnose ADHD is gesteld, betekent niet automatisch dat appellant meer beperkingen heeft als gevolg daarvan. Een diagnose kan richting geven, maar de beperkingen moeten worden vastgesteld door middel van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Geen aanleiding bestaat dit oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Appellant heeft in hoger beroep geen (medische) stukken ingediend die reden geven voor twijfel aan dit oordeel.
4.6.
Het Uwv heeft uitsluitend beoordeeld of er voor appellant aanspraak op uitkering bestaat uit hoofde van toepassing van artikel 4:6 van de Awb dan wel op grond van artikel 37 of 39a van de WAO. Nu het Uwv in het bestreden besluit heeft verzuimd te beoordelen of hetgeen door appellant is aangevoerd ertoe kan leiden dat hij aanspraak kan maken op een uitkering krachtens herziening van het besluit van 13 juli 2005, zoals gehandhaafd bij besluit van
27 oktober 2005, voor de periode na zijn aanvraag, is het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd, zodat dit besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Bezien zal worden of onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb het bestreden besluit in stand kan worden gelaten.
4.7.
Appellant heeft bij zijn aanvraag noch in bezwaar feiten en omstandigheden naar voren gebracht die, hoewel geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, aanleiding hadden moeten geven tot nader onderzoek door het Uwv en die konden bijdragen aan het oordeel van de bestuursrechter dat het besluit waarvan herziening is gevraagd, niet kan worden gehandhaafd voor zover het gaat om eventuele aanspraken vanaf de datum waarop de aanvraag is gedaan. De door appellant ingediende stukken bevatten geen feiten die zien op de onjuistheid van het besluit van 13 juli 2005. Dit leidt tot de conclusie dat de aanvraag van appellant ook over het aspect dat niet door het Uwv is beoordeeld, had moeten worden afgewezen door het Uwv. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en € 490,- in hoger beroep, in totaal € 1.470,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.470,-.
  • bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) K. de Jong

NK