ECLI:NL:CRVB:2015:2575

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2015
Publicatiedatum
31 juli 2015
Zaaknummer
14/1639 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen het besluit van het Uwv om geen recht op een WIA-uitkering te verlenen, ongegrond werd verklaard. Appellant, die als schoonmaker werkte, had zich ziek gemeld met rugklachten en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv concludeerde na medisch en arbeidskundig onderzoek dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dus geen recht had op een WIA-uitkering. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen reden was om aan de conclusies van het medisch onderzoek te twijfelen. Appellant voerde in hoger beroep aan dat zijn belastbaarheid was onderschat en dat er geen rekening was gehouden met zijn knieklachten. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de geduide functies geschikt waren voor appellant. De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren om aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen te twijfelen en dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

14/1639 WIA
Datum uitspraak: 31 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 februari 2014, 12/4586 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.H. Blom, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 mei 2014 overgelegd.
Namens appellant is een brief van de huisarts van 23 mei 2014 overgelegd.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juni 2015 ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Blom en E.M. Loukili als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadour.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker. Op 11 maart 2010 heeft hij zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met rugklachten.
1.2.
Op basis van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 24 april 2012 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 8 maart 2012 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.3.
Bij besluit van 3 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv, op basis van onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 april 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een zorgvuldig medisch en arbeidskundig onderzoek en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de hieruit getrokken conclusies. De knieklachten van appellant zijn onweersproken pas na de datum in geding opgekomen, zodat daar geen doorslaggevende betekenis aan kan worden toegekend. Voorts is uit de informatie van de huisarts van appellant niet gebleken van zodanige hoofdpijnklachten dat deze zijn functioneren belemmeren en daarbij blijkt uit de informatie van de huisarts dat appellant hiervoor geen medische hulp heeft ingeroepen. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
27 augustus 2013 gesteld dat geluid geen provocerende factor is voor migraine. De omstandigheid dat appellant geen rijbewijs heeft, kan niet leiden tot een beperking ten aanzien van vervoer, omdat uit de medische stukken niet is gebleken dat appellant zodanige beperkingen heeft dat hij niet zelfstandig met het openbaar vervoer kan reizen. Ook overigens blijkt uit de door appellant in beroep overgelegde medische informatie niet dat zijn belastbaarheid is onderschat. De rechtbank heeft dan ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid van in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 juli 2012 neergelegde beperkingen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies, gelet op de medische beperkingen van appellant, geschikt kunnen worden geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat het Uwv zijn belastbaarheid heeft onderschat. Hij heeft aangevoerd al sinds 2012 met knieklachten te kampen, waarmee in de FML ten onrechte geen rekening is gehouden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op de brief van zijn huisarts van 23 mei 2014. Verder heeft appellant aangevoerd dat er is uitgegaan van een onjuiste maatmanomvang van 40,19 uur, terwijl hij een werkweek had van 45 uur. Ter zitting heeft appellant nog aangevoerd dat de functie van magazijn/expeditiemedewerker (sbc-code 111220) ongeschikt is, omdat in die functie het besturen van een electronische hefwagen voorkomt en appellant door zijn medicijngebruik niet mag autorijden en hij ook geen rijbewijs heeft.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig medisch onderzoek en dat er geen aanknopingspunten zijn om aan de daaruit getrokken conclusies te twijfelen. Daarbij wordt van belang geacht dat de verzekeringsarts een dossieronderzoek heeft verricht en appellant op het spreekuur lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. In het rapport van 4 april 2012 concludeert deze arts dat appellant beperkt is voor rugbelastende arbeid, voor klimmen in verband met enige cervicale- en rechterschouder beperkingen, deadlines en conflicten in verband met hoofdpijnklachten, werken met detergentia en verder tijdelijk beperkt is voor belasting van de rechter schouder. De verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant neergelegd in de FML van 4 april 2012. Na bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens een dossieronderzoek verricht, appellant op het spreekuur onderzocht en de in bezwaar overgelegde informatie van de huisarts bij zijn beoordeling betrokken. In het rapport van 27 juli 2012 concludeert deze arts dat appellant chronische aspecifieke rugpijn en schouderklachten heeft, waarvan hij beperkingen ondervindt. Omdat deze klachten geen beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren impliceren, worden de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde beperkingen op die gebieden uit de FML verwijderd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen van appellant neergelegd in de FML van 27 juli 2012.
4.2.
In het rapport van 11 juni 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op de door appellant overgelegde brief van de huisarts van 23 mei 2014 gereageerd. Volgens deze arts blijkt uit de informatie van de huisarts dat appellant al vanaf 2006 melding heeft gemaakt van knieklachten, doch de huisarts geen ernstige afwijkingen constateerde bij zijn onderzoek. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is duidelijk dat de knieklachten sinds september 2012 zijn verergerd, toen een acuut miniscusletsel werd geconstateerd waarvoor in december 2012 een operatie volgde. Op grond van dit klachtenbeloop acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep het alleszins aannemelijk dat dit acute meniscusletsel is ontstaan ruim na de datum in geding van 8 maart 2012. Er zijn geen aanknopingspunten die dit inzichtelijk gemotiveerde standpunt voor onjuist te houden. In hetgeen appellant verder in hoger beroep heeft aangevoerd zijn eveneens geen aanknopingspunten gelegen voor het oordeel dat hij op de datum in geding medisch meer beperkt is dan is aangenomen in de FML van 27 juli 2012.
4.3.
Uitgaande van de juiste vaststelling van de functionele mogelijkheden van appellant per
8 maart 2012 is er geen reden te twijfelen aan de medische geschiktheid van de voor appellant geduide functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 31 juli 2012 inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat de voor de schatting geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat voor appellant geen functies zijn geduid waarbij rijvaardigheid een vereiste is, zodat ook de functie van magazijn/expeditiemedewerker geschikt is voor appellant.
4.4.
Tot slot wordt opgemerkt dat voor zover appellant de juistheid van de omvang van zijn maatmanarbeid heeft willen aanvechten, dit geen gevolgen kan hebben voor de vaststelling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad verwijst in dit verband naar de uitspraak van 19 oktober 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6448.
4.5.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2015.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) K. de Jong

NK