ECLI:NL:CRVB:2015:2550

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2015
Publicatiedatum
30 juli 2015
Zaaknummer
14-1738 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een eerdere uitspraak inzake bekrachtiging van besluiten door het bestuur van een stichting

In deze zaak heeft verzoeker op 22 maart 2014 verzocht om herziening van een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 oktober 2010. Dit verzoek is ingediend naar aanleiding van de stelling dat er geen bekrachtiging heeft plaatsgevonden van besluiten van het bestuur van de Stichting Stedelijk Voortgezet Onderwijs Zoetermeer, genomen op 17 september 2008 en 16 november 2009. Verzoeker betoogt dat een brief van mr. H.J. Brouwer van 30 september 2013, waarin wordt gesteld dat er geen eerder bekrachtigingsbesluit is genomen, een nieuw feit vormt dat de herziening rechtvaardigt. Het bestuur, vertegenwoordigd door mr. S. Ideler-Ouwens, heeft echter betoogd dat deze brief geen nieuw feit is en dat de bekrachtiging op 8 september 2010 wel degelijk heeft plaatsgevonden, wat blijkt uit de notulen van de bestuursvergaderingen.

Tijdens de zitting op 9 april 2015 heeft verzoeker zijn standpunt toegelicht, vergezeld door zijn echtgenote, terwijl het bestuur werd vertegenwoordigd door drs. P.T.E. Reenalda en mr. Ideler-Ouwens. De Raad heeft overwogen dat de brief van 30 september 2013 dateert van na de uitspraak van 14 oktober 2010 en dus geen feit of omstandigheid van vóór die uitspraak is. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat de opmerking in die brief betrekking heeft op de bekrachtiging van besluiten die in een eerdere procedure aan de orde waren.

De Raad concludeert dat verzoeker niet heeft aangetoond dat er nieuwe feiten zijn die een herziening van de eerdere uitspraak rechtvaardigen. Daarom wordt het verzoek om herziening afgewezen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met C.H. Bangma als voorzitter en K.J. Kraan en M.T. Boerlage als leden, en is openbaar uitgesproken op 30 juli 2015.

Uitspraak

14/1738 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 oktober 2010, 09/3146 AW, 09/6650 AW (uitspraak van 14 oktober 2010)
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het bestuur van de Stichting Stedelijk Voortgezet Onderwijs Zoetermeer (bestuur)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft op 22 maart 2014 om herziening verzocht van de uitspraak van 14 oktober 2010.
Namens het bestuur heeft mr. H.J. Brouwer, advocaat, op 28 april 2014 een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft daarop gereageerd bij brief van 18 mei 2014; op 18 december 2014 heeft hij een nadere onderbouwing van zijn verzoek ingezonden. Hierop is namens het bestuur gereageerd bij brief van 19 maart 2015 van mr. S. Ideler-Ouwens, advocaat. Verzoeker heeft daarop weer gereageerd bij brief van 27 maart 2015.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2015. Verzoeker is verschenen, vergezeld door zijn [echtgenote]. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.T.E. Reenalda en mr. Ideler-Ouwens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Tijdens de procedure bij de Centrale Raad van Beroep, die geleid heeft tot de uitspraak van 14 oktober 2010, heeft verzoeker in twijfel getrokken of de in geding zijnde besluiten van het bestuur van 17 september 2008 en 16 november 2009 bevoegdelijk zijn genomen. De Raad heeft bij brief van 12 juli 2010 aan het bestuur verzocht hier schriftelijk op te reageren, met de toevoeging: “Voor zover nodig komt het geraden voor dat u aan de Stichting verzoekt dat het bevoegd orgaan de besluiten voor zijn rekening neemt.” Daarop heeft
mr. Ideler-Ouwens bij brief van 19 augustus 2010 gereageerd. Haar cliënt is primair van mening dat de besluiten bevoegdelijk zijn genomen, omdat ze ondertekend zijn door de voorzitter en de secretaris van het stichtingsbestuur, met instemming van de overige bestuurders. Voor de volledigheid heeft zij haar cliënt verzocht om de genoemde besluiten in de eerstvolgende bestuursvergadering op 8 september 2010 (nogmaals) te bekrachtigen. Verzoeker stelt dat destijds geen bericht meer is ontvangen van het bestuur of daadwerkelijk bekrachtiging heeft plaatsgevonden. Het onderzoek ter zitting van de Raad heeft plaatsgevonden op 2 september 2010. In de uitspraak van 14 oktober 2010 heeft de Raad niet stilgestaan bij de bevoegdheidsvraag, maar is hij uitgegaan van de rechtsgeldigheid van de besluiten.
1.2.
Drie jaren later, tijdens de behandeling van een ander geding tussen betrokkene en het bestuur bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, was eveneens sprake van bekrachtiging van een besluit van het bestuur. In een brief van mr. Brouwer van 30 september 2013 schrijft deze over dat bekrachtigingsbesluit “Een eerder bekrachtigingsbesluit dan het besluit van
27 september jl. is niet genomen”. Verzoeker ziet in deze zin een nieuw feit, dat bewijst dat geen bekrachtiging heeft plaatsgevonden op 8 september 2010. Daarom heeft hij herziening gevraagd van de uitspraak van 14 oktober 2010.
1.3.
Het bestuur heeft naar aanleiding van het onderhavige verzoek betoogd dat geen sprake is van een nieuw feit dat grond zou kunnen vormen voor herziening. De brief van 30 september 2013 werd geschreven in een andere procedure die inmiddels door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in behandeling was genomen. De opmerking in die brief dat een eerder bekrachtigingsbesluit niet genomen is, sloeg dan ook enkel en alleen op die betreffende zaak. Om aan te tonen dat de betwiste bekrachtiging op 8 september 2010 daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, heeft het bestuur - voor het overige geanonimiseerde - notulen van de betreffende bestuursvergadering overgelegd. De bekrachtiging is te lezen in deze notulen. Verder heeft het bestuur de - voor het overige geanonimiseerde - notulen van de bestuursvergadering van 13 oktober 2010 overgelegd, waarin is vermeld dat de notulen van 8 september 2010 ongewijzigd zijn vastgesteld.
1.4.
Verzoeker is blijven bestrijden dat bekrachtiging heeft plaatsgevonden. De door het bestuur overgelegde documenten overtuigen hem niet, omdat daarin geen data te zien zijn van de besluiten waar het om gaat.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen aangebracht in onder meer de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Beroepswet. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing, zoals dat gold vóór 1 januari 2013.
2.2.
Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2.3.
De Raad stelt vast dat de brief van 30 september 2013 waarop verzoeker zich beroept dateert van na de uitspraak van 14 oktober 2010 en dus op zichzelf geen feit of omstandigheid is van vóór die uitspraak.
2.4.
Voor zover verzoeker heeft willen betogen dat uit die brief wel een feit blijkt van vóór
14 oktober 2010, namelijk het feit dat op 8 september 2010 geen bekrachtiging zou hebben plaatsgevonden, volgt de Raad hem daarin niet. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat de opmerking in de brief van 30 september 2013, over een procedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, mede betrekking heeft op de niet-bekrachtiging van besluiten die in geding waren in een geheel andere procedure, drie jaar eerder gevoerd bij de Centrale Raad van Beroep. Een opmerking met een dergelijke brede strekking zou bovendien in de context van de desbetreffende procedure bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State onnodig en zinloos zijn. Het door verzoeker gestelde feit kan dus niet uit deze brief worden afgeleid.
2.5.
De Raad voegt hier ten overvloede nog aan toe dat hij - anders dan verzoeker - geen reden ziet om te betwijfelen dat de door het bestuur overgelegde notulen daadwerkelijk betrekking hebben op de bekrachtiging van de besluiten van 17 september 2008 en
16 november 2009.
2.6.
Verzoeker heeft nog aangevoerd dat uit de uitspraak van Raad van State van 5 februari 2014 zou zijn af te leiden dat de bekrachtiging, als die al is gebeurd, volgens de statuten van de stichting niet rechtsgeldig is. Deze stelling treft geen doel, alleen al omdat de uitspraak van de Raad van State van latere datum is dan de uitspraak van 14 november 2010 en dus ook geen feit van vóór die uitspraak is.
2.7.
Gelet op wat in 2.3 tot en met 2.6 is overwogen heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb heeft plaatsgevonden. De Raad komt tot de conclusie dat het verzoek om herziening van de uitspraak van 14 oktober 2010 moet worden afgewezen.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en K.J. Kraan en M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2015.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) B. Rikhof

HD