In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die voorheen werkzaam was als medewerker tuinbouw, had zich op 5 september 2012 ziek gemeld met nek- en armklachten. Na een onderzoek door een verzekeringsarts op 22 mei 2013, werd geconcludeerd dat appellant voldoende belastbaar was om zijn maatgevende arbeid te hervatten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde daarop de ZW-uitkering per 22 mei 2013. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar het Uwv ging in hoger beroep.
In hoger beroep voerde appellant aan dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv voldoende had aangetoond dat appellant in staat was zijn maatgevende arbeid te verrichten. De Raad verwees naar verschillende medische rapporten die bevestigden dat er geen objectieve belemmeringen waren voor appellant om zijn werk uit te voeren. De Raad concludeerde dat de rechtbank de beëindiging van de ZW-uitkering per 23 mei 2013 terecht had bevestigd.
De Raad oordeelde ook dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld, omdat pas in hoger beroep een volledige onderbouwing was gegeven voor het bestreden besluit. De totale kosten voor rechtsbijstand werden vastgesteld op € 980,-.