ECLI:NL:CRVB:2015:2539

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2015
Publicatiedatum
29 juli 2015
Zaaknummer
13/6472 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering na beoordeling van geschiktheid voor maatgevende arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die voorheen werkzaam was als medewerker tuinbouw, had zich op 5 september 2012 ziek gemeld met nek- en armklachten. Na een onderzoek door een verzekeringsarts op 22 mei 2013, werd geconcludeerd dat appellant voldoende belastbaar was om zijn maatgevende arbeid te hervatten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde daarop de ZW-uitkering per 22 mei 2013. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar het Uwv ging in hoger beroep.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn klachten. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv voldoende had aangetoond dat appellant in staat was zijn maatgevende arbeid te verrichten. De Raad verwees naar verschillende medische rapporten die bevestigden dat er geen objectieve belemmeringen waren voor appellant om zijn werk uit te voeren. De Raad concludeerde dat de rechtbank de beëindiging van de ZW-uitkering per 23 mei 2013 terecht had bevestigd.

De Raad oordeelde ook dat het Uwv in de proceskosten van appellant moest worden veroordeeld, omdat pas in hoger beroep een volledige onderbouwing was gegeven voor het bestreden besluit. De totale kosten voor rechtsbijstand werden vastgesteld op € 980,-.

Uitspraak

13/6472 ZW
Datum uitspraak: 24 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
30 oktober 2013, 13/5042 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2015. Namens appellant is
mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk tot en met 2 oktober 2009 voor 40 uur per week werkzaam geweest als medewerker tuinbouw. Aansluitend heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Hij heeft zich op 5 september 2012 ziek gemeld met nek- en linkerarmklachten en stressklachten. Als gevolg daarvan is aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Appellant is op 22 mei 2013 op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv onderzocht. Deze arts heeft in zijn rapport van dezelfde datum geconcludeerd dat het ziekteproces dusdanig is verbeterd dat appellant voldoende belastbaar is om weer in de maatgevende arbeid te hervatten. Er bestaat geen medisch objectiveerbare belemmering meer om dit werk te verrichten. Op basis van dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 22 mei 2013 bepaald dat appellant met ingang van 22 mei 2013 geen recht meer heeft op een uitkering op grond van de ZW.
1.3.
Naar aanleiding van zijn bezwaar tegen dit besluit is appellant onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 6 juni 2013 vermeld dat lichamelijk onderzoek geen duidelijke schouderproblematiek laat zien en dat, gezien de beperkte psychische en fysieke belasting in de maatgevende arbeid, terecht is gesteld dat appellant de maatgevende arbeid kan uitoefenen.
1.4.
Bij besluit van 10 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 mei 2013, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 juni 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, omdat ter zitting door het Uwv is erkend dat een betrokkene normaal gesproken een dag wordt gegund om zich op de hersteldverklaring in te kunnen stellen. Gelet daarop heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 22 mei 2013 herroepen en bepaald dat de uitkering van appellant op grond van de ZW met ingang van 23 mei 2013 wordt beëindigd. De rechtbank heeft daartoe overwogen geen aanknopingspunten te hebben voor het oordeel dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken onzorgvuldig zouden zijn geweest of dat de uitslag daarvan onjuist is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Gelet op de inlichtingen die gegeven zijn door de orthopedisch chirurg, de neuroloog, de fysiotherapeut en de huisarts, is er wel sprake van een afdoende objectivering voor zijn klachten. Er is vastgesteld dat, hoewel er geen sprake is van een hernia, er wel sprake is van degeneratieve afwijkingen met een benige stenose van de neuroforamina beiderzijds en dat er onder meer sprake is van discopathie. Daarnaast is er geen rekening mee gehouden dat hij last heeft van vermoeidheid door zijn psychische klachten. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de geschiktheid voor zijn eigen werk, dat fysiek zwaar werk betreft, onvoldoende is gemotiveerd. Hij stelt dat hij vanwege pijnklachten bij het gebruik van armen en schouders zijn eigen werk niet kan verrichten. Ter zitting bij de rechtbank is door het Uwv verklaard dat doorgaans met liften wordt gewerkt, maar dit is niet onderbouwd. Ook een duidelijke werkomschrijving ontbreekt.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 januari 2014 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 januari 2014, verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport een werkbeschrijving van de tuinbouwmedewerker paprika gegeven en daarbij toegelicht dat er gebruik wordt gemaakt van een (oogst)kar als de planten hoger worden. Als de (hoogteverstelling van de) kar goed wordt gebruikt, hoeft er nauwelijks te worden gebukt/geknield en nauwelijks boven schouderhoogte te worden gewerkt. Ook de psychische belasting van dit werk is gering. Er is onder meer sprake van een normaal werktempo. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het genoemde rapport te kennen gegeven dat het onderzoek van appellant een volledige schouderbeweeglijkheid en nekbeweeglijkheid liet zien. Appellant is psychisch beperkt te achten ten aanzien van duidelijk stresserende arbeid. Gelet op de beperkte schouderbelasting in de maatgevende arbeid, in samenhang met de geringe psychische belastbaarheid is de verzekeringsarts bezwaar en beroep van oordeel dat de maatgevende arbeid zonder meer passend is voor appellant.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
In geding is de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft bepaald dat appellants uitkering op grond van de ZW met ingang van 23 mei 2013 is beëindigd. De hoger beroepsgronden vormen voornamelijk een herhaling van de gronden die appellant in eerste aanleg heeft aangevoerd. Die gronden heeft de rechtbank terecht verworpen.
4.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Onder “zijn arbeid” wordt verstaan het laatstelijk voor de aanvang van de ongeschiktheid feitelijk verrichte werk. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt, ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft, onder ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden verstaan de ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. In dit geval is dat het werk van tuinbouwmedewerker voor 40 uur per week.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid verwezen naar het door het Uwv in de beroepsfase ingebrachte rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 augustus 2013 waarin deze arts heeft vermeld dat het onderzoek heeft laten zien dat sprake is van volledige schouder- en nekbeweeglijkheid, neurologisch onderzoek heeft laten zien dat er geen sprake is van zenuwprikkeling of -beknelling. Uit de verschillende verzekeringsgeneeskundige rapporten blijkt dat het gegeven dat is vastgesteld dat er sprake is van degeneratieve afwijkingen niet de ernst en de mate van appellants klachten verklaart. In hoger beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep alsnog in zijn rapport van 16 januari 2014 een werkomschrijving en een functieomschrijving gegeven van het werk van de tuinbouwmedewerker paprika met de daarbij behorende fysieke en psychische belasting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in het rapport van 29 januari 2014 geconcludeerd dat de maatgevende arbeid passend is gelet op de beperkte schouderbelasting in deze functie in samenhang met de geringe psychische belasting. Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert heeft appellant geen onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv. Uit de brieven van de behandelend artsen van appellant noch uit de brieven van de behandelend fysiotherapeut blijkt dat appellant niet in staat zou zijn om het maatgevende werk van medewerker tuinbouw te verrichten. Ook hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen over deze werkzaamheden geeft geen aanleiding tot twijfel aan de bij de functie behorende belasting en of appellant hiertoe in staat is.
4.4.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 faalt het hoger beroep. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak terecht bepaald dat appellants recht op uitkering op grond van de ZW eindigde met ingang van 23 mei 2013. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Gelet op de omstandigheid dat pas in hoger beroep een volledige en inzichtelijke onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 490,- per punt voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 980,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 980,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. van Wijk

AP