ECLI:NL:CRVB:2015:2536

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2015
Publicatiedatum
29 juli 2015
Zaaknummer
14/3154 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verhuiskostenvergoeding wegens niet-verhuizing naar passende woning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die met zijn gezin in een flatwoning woonde, had een aanvraag ingediend voor een verhuiskostenvergoeding na een verhuizing naar een parterrewoning. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had deze aanvraag afgewezen, omdat de nieuwe woning niet als passend werd beschouwd. De Raad heeft vastgesteld dat de woning aan de appellant alleen bereikbaar was via een trap van vijf treden, wat in strijd was met de voorwaarden van de voorrangsverklaring die appellant had ontvangen. De Raad oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat de woning niet voldeed aan de eisen van het GGD-advies, dat stipuleerde dat de woning traploos bereikbaar moest zijn. Appellant had niet medisch onderbouwd dat zijn knieklachten in juli 2013 zodanig waren verbeterd dat de woning als passend kon worden beschouwd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/3154 WMO
Datum uitspraak: 15 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 april 2014, 13/10363 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats 1] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Polat, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2015. Voor appellant is verschenen mr. Polat. Het college heeft zich, met schriftelijk bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende, kort weergegeven, feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woonde met zijn gezin in een (flat)woning aan [het adres 1] te [woonplaats 1]. Hij heeft op 6 maart 2013 een aanvraag voor een voorrangsverklaring ingediend wegens buurtoverlast. Op 7 mei 2013 heeft hij een aanvraag ingediend voor een verhuiskostenvergoeding. Op 14 juni 2013 is appellant met zijn gezin verhuisd naar een parterrewoning aan [het adres 2] te [woonplaats 1]. De voordeur van deze woning is bereikbaar via een trap van vijf treden.
1.2.
Het college heeft de voorrangsverklaring verleend bij besluit van 8 april 2013. Bij besluit van 9 juli 2013 heeft het college de aanvraag voor een verhuiskostenvergoeding afgewezen. Aan deze afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet is verhuisd naar een passende woning als bedoeld in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder d, van de gemeentelijke Verordening individuele voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning Den Haag 2009 (Verordening).
1.3.
Bij besluit van 11 december 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 juli 2013 ongegrond verklaard. Het college heeft zijn standpunt gehandhaafd dat de woning aan [het adres 2] niet passend is voor appellant omdat deze alleen bereikbaar is via een trap van vijf treden. Daarbij is door het college in aanmerking genomen dat appellant in het jaar 2010 een verhuiskostenvergoeding heeft ontvangen om van een woning aan [het adres 3] te [woonplaats 1], die slechts kon worden bereikt via een trap met 7 treden, op medische gronden te verhuizen naar een woning met een lift aan [het adres 4] in [woonplaats 2].
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Hij heeft daarbij aangevoerd dat de woning in [het adres 2] wel passend is. In het jaar 2010 was volgens appellant de situatie wezenlijk anders, omdat hij destijds vanwege een gescheurde meniscus veel knieklachten ondervond waardoor hij was gedwongen te verhuizen.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college, gelet op de beperkingen die appellant volgens het
GGD-advies uit maart 2013 heeft met traplopen, heeft kunnen concluderen dat deze woning niet passend is. Appellant heeft niet medisch onderbouwd dat er in juli 2013 geen sprake meer zou zijn van dusdanige knieklachten dat de woning, ondanks dat deze alleen via een trap te bereiken is, wel als passend moet worden beschouwd.
3. Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar de gronden die hij in het bezwaar- en beroepschrift naar voren heeft gebracht en deze herhaald. Hij stelt zich op het standpunt dat de verhoogde parterre een passende woning is en dat de naar die woning leidende trap met vijf treden niet is een trap als bedoeld in het GGD-advies uit maart 2013. Hierbij komt nog dat zijn knieklachten nu minder ernstig zijn dan ten tijde van het GGD-advies uit 2010.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat in hoger beroep is aangevoerd vormt in grote lijnen een herhaling van wat in beroep is aangevoerd. De Raad ziet in de aangevoerde gronden geen reden om de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te vernietigen.
4.2.
Met betrekking tot de knieklachten van appellant heeft het college terecht in aanmerking genomen dat in de rapportage van de Dienst SZW van 26 maart 2010 is vermeld dat er bij appellant sprake is van een chronische aandoening aan de knieën en kortademigheid, waardoor hij niet in staat is tot traplopen. Het college heeft appellant daarom destijds bij besluit van 1 april 2010 een verhuiskostenvergoeding toegekend, omdat een woning die alleen bereikbaar is via een trapje van zeven treden niet passend voor hem werd gevonden.
4.3.
Voorts acht de Raad van belang dat in de aan appellant verleende voorrangsverklaring van 8 april 2013 expliciet staat vermeld dat appellant alleen mocht reageren op woningen die voldeden aan de eisen van het GGD-advies. In het GGD-advies uit maart 2013 staat vermeld dat de bereikbaarheid van de woning traploos moet zijn. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen is dat advies met appellant besproken en had appellant moeten en kunnen weten dat hij, om voor een verhuiskostenvergoeding in aanmerking te komen, een geheel traploze woning had moeten accepteren. Hieraan doet niet af dat, zoals appellant stelt, hem door iemand van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling van de gemeente Den Haag is verteld dat een enkele trap van vijf treden om de voordeur te bereiken niettemin passend is.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) D. van Wijk

AP