ECLI:NL:CRVB:2015:2495

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2015
Publicatiedatum
28 juli 2015
Zaaknummer
14/3866 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gebrek aan rechtmatig verblijf en de toepassing van het Staatlozenverdrag

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsverlening aan appellant, die geen rechtmatig verblijf in Nederland had. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar zijn Nederlanderschap was ingetrokken door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant zich niet kan beroepen op artikel 23 van het Staatlozenverdrag, omdat hij in de te beoordelen periode geen rechtmatig verblijf had. De rechtbank had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze is aangevochten. De Raad stelt vast dat de intrekking van de bijstand niet beperkt was tot een bepaalde periode en dat appellant onder artikel 16, tweede lid, van de WWB valt, waardoor hij geen recht op bijstand kan ontlenen. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/3866 WWB
Datum uitspraak: 28 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 28 mei 2014, 14/870 en 14/1608 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.L. van Wieringen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2015. Namens appellant is verschenen mr. Van Wieringen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 19 augustus 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 augustus 2012, heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het koninklijk besluit van 25 maart 2002, waarbij aan appellant het Nederlanderschap is verleend, ingetrokken. Bij uitspraak van 8 februari 2013 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 9 augustus 2012 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 september 2013 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van 8 februari 2013 bevestigd.
1.3.
Op 10 oktober 2013 heeft met appellant een gesprek plaatsgevonden en is hem meegedeeld dat hij geen recht meer heeft op bijstand.
1.4.
Bij besluit van 29 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 februari 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 10 oktober 2013 ingetrokken op de grond dat hij vanaf dat moment geen verblijfvergunning heeft waardoor hij geen recht meer heeft op bijstand. Appellant kan zich niet met succes beroepen op de bescherming die het Verdrag betreffende de status van staatlozen, Trb. 1955, 42 en 1957, 22 (Staatlozenverdrag) beoogt te bieden, omdat hij niet kan worden beschouwd als staatloze.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, indien ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB en die staatloos zijn een positieve verplichting bestaat om recht te doen aan artikel 23 van het Staatlozenverdrag - in het midden latend of appellant al dan niet als staatloze kan worden aangemerkt - deze verplichting rust op het bestuursorgaan dat belast is, of de bestuursorganen die belast zijn met de uitvoering van de wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen. Omdat het college de motivering pas ter zitting heeft aangevuld, heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij aan artikel 23 van het Staatlozenverdrag een recht op bijstand kan ontlenen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij staatloos is en rechtmatig in Nederland verblijft, zodat hij voldoet aan de materiele eisen van dat artikel. Hij bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de bestuursorganen die belast zijn met de uitvoering van de wettelijk geregelde voorzieningen voor vreemdelingen de aangewezen instanties zijn om een eventuele verplichting voortvloeiend uit het Staatlozenverdrag na te komen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 10 oktober 2013 tot en met
29 oktober 2013.
4.2.
Appellant is geen vreemdeling in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan valt appellant onder artikel 16, tweede lid, van de WWB en kan hem zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen uitkering ingevolge de WWB worden toegekend.
4.3.
Artikel 23 van het Staatlozenverdrag luidt als volgt:
“The Contracting States shall accord to stateless persons lawfully staying in their territory the same treatment with respect to public relief and assistance as is accorded to their nationals.”
4.4.
Namens appellant is ter zitting desgevraagd bevestigd dat appellant in de te beoordelen periode geen rechtmatig verblijf (“lawfully staying”) had in Nederland. Reeds hierom kan appellant geen geslaagd beroep doen op artikel 23 van het Staatlozenverdrag. Dit betekent dat aan een bespreking van de vraag of een uit dat artikel voorvloeiende positieve verplichting ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB al dan niet met toepassing van de WWB gestalte kan worden gegeven, niet wordt toegekomen.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet voor zover aangevochten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD