ECLI:NL:CRVB:2015:2491

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juli 2015
Publicatiedatum
28 juli 2015
Zaaknummer
14/3779 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en langdurigheidstoeslag wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen en langdurigheidstoeslag aan appellanten, die sinds respectievelijk 1 mei 1996 en 1 december 1996 bijstand ontvingen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaarde. De intrekking van de bijstand is gebaseerd op de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten, die niet hebben gemeld dat zij sinds 12 november 2009 een gezamenlijke huishouding voerden en dat appellant sinds 1 januari 2005 als glazenwasser werkte en daaruit inkomsten genoot. Het college heeft op basis van een melding en een onderzoek door de sociale recherche besloten om de bijstand van appellanten in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De Raad oordeelt dat er voldoende bewijs is voor de gezamenlijke huishouding en de werkzaamheden van appellant, en dat appellanten niet hebben aangetoond dat zij recht hadden op bijstand. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

14/3779 WWB, 14/3826 WWB
Datum uitspraak: 28 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 mei 2014, 13/1184 en 13/1185 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam 1] (appellant) [naam 2] (appellante) en te Groningen
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E.Tj. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2015. Appellanten zijn vertegenwoordigd door mr. Van Dalen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Mulder.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds onderscheidenlijk 1 mei 1996 en 1 december 1996 bijstand, ieder laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante staat sinds 12 november 2009 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans Basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [adres 1] , daarvoor stond zij ingeschreven op het adres [adres 2] Appellant stond tot 5 december 2012 in de GBA ingeschreven op het adres [adres 3] en sinds 5 december 2012 op het adres [adres 1] .
1.2.
Naar aanleiding van een melding op 23 februari 2011 dat appellant al twintig jaar als glazenwasser werkt, en een door de melder overgelegd kaartje waarop staat ”Uw glazenwasser is geweest”, met op de achterkant de naam [naam 3] en het adres [adres 1] , heeft een sociale rechercheur, werkzaam bij het Samenwerkingsverband Sociale Recherche Groningen, (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, observaties uitgevoerd, diverse instanties om inlichtingen verzocht, appellanten verhoord en diverse buurtbewoners van [adres 1] en [adres 3] gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 8 februari 2013.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
30 januari 2013 de bijstand van appellante over de periode van 12 november 2009 tot en met 31 december 2012, alsmede de in januari 2010, januari 2011, januari 2012 en januari 2013 aan appellante verstrekte langdurigheidstoeslag in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand en de langdurigheidstoeslag tot een bedrag van in totaal € 46.468,19 van haar terug te vorderen. Bij afzonderlijk besluit van 30 januari 2013 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 mei 2005 (lees: 1 januari 2005) tot en met 31 december 2012, de in januari 2008, maart 2008, juli 2008 en augustus 2011 aan appellant verstrekte bijzondere bijstand, de uitkering in november 2008 vanwege het amendement Tang/Spekman en de in januari 2005, januari 2006, januari 2007, januari 2008, januari 2009, januari 2010, januari 2011, januari 2012 en januari 2013 verstrekte langdurigheidstoeslag ingetrokken. Tevens heeft het college bij dat besluit de over die perioden gemaakte kosten van bijstand, bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag tot een bedrag van in totaal € 111.731,13 van hem teruggevorderd. Bij afzonderlijke besluiten van 30 januari 2013 heeft het college het van appellante teruggevorderde bedrag mede van appellant teruggevorderd en het van appellant teruggevorderde bedrag mede van appellante teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij vanaf 12 november 2009 met elkaar een gezamenlijke huishouding voerden en door niet te melden dat appellant met ingang van 1 januari 2005 werkzaamheden als glazenwasser verrichtte en daaruit inkomsten genoot. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand niet vast te stellen.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 2 oktober 2013 (bestreden besluiten) heeft het college de tegen de besluiten van 30 januari 2013 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gezamenlijke huishouding
4.1.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
4.2.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Anders dan appellanten stellen, bestaat voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant sinds 12 november 2009 samen met appellante zijn hoofdverblijf op het adres [adres 1] heeft. Appellante heeft bij haar verhoren op 3 en 4 december 2012 tegenover de sociale recherche verklaard dat appellant sinds zij aan de [adres 1] woont de meeste tijd bij haar is. Appellant slaapt sinds zij op de [adres 2] woont bij haar. Appellant heeft bij zijn verhoor op 4 december 2012 tegenover de sociale recherche verklaard dat hij vanaf de situatie aan de [adres 2] bij appellante woont. De verklaringen zijn aan appellanten voorgelezen en zij hebben hun verklaringen per bladzijde ondertekend. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellanten hebben niet met verifieerbare gegevens onderbouwd dat appellante vanwege haar psychische problemen een zodanig druk tijdens het gehoor heeft gevoeld dat zij daardoor niet juist heeft kunnen verklaren over de begindatum van het hoofdverblijf van appellant bij haar. De verklaringen van appellanten worden ondersteund door de getuigenverklaring van de bewoner van [adres 4] van 3 december 2012. Hij heeft verklaard dat hij daar al 35 jaar woont en dat appellanten samen op het adres [adres 1] wonen sinds de renovatie klaar is. Appellante heeft tijdens haar verhoor op 3 december 2012 verklaard dat de woning aan de [adres 1] net gerenoveerd was toen zij erin kwam.
4.5.
Appellanten hebben niet betwist dat voldoende elementen van wederzijdse zorg aanwezig zijn. Anders dan appellanten stellen, is de omstandigheid dat zij van elkaar afhankelijk zijn door de psychische problemen van appellante en de drugsverslaving van appellant niet van belang. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient immers te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Werkzaamheden appellant
4.6.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij nooit heeft bestreden dat hij sinds
1 januari 2005 zelfstandig werkzaam is geweest als glazenwasser en daaruit inkomsten heeft ontvangen. De beroepsgrond van appellanten dat de datum 1 januari 2005 uit de lucht is gegrepen, slaagt daarom niet.
4.7.
Appellanten hebben het college niet op de hoogte gesteld van het voeren van een gezamenlijke huishouding en de werkzaamheden van appellant als glazenwasser. Hierdoor hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.8.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.9.
Appellanten zijn hierin niet geslaagd. Appellanten hebben in hoger beroep gesteld dat appellant twee dagen per week werkte en daarmee € 25,- per dag verdiende. Appellant heeft echter geen boekhouding bijgehouden van zijn werkzaamheden die deze stelling ondersteunt. Appellanten hebben ook niet op andere wijze een onderbouwde schatting gemaakt van de werkzaamheden van appellant. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat onduidelijk is wat de omvang van de werkzaamheden is geweest en wat hij daarmee heeft verdiend.
4.10.
Uit 4.4 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.A.W. Zijlstra
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD