ECLI:NL:CRVB:2015:2487

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2015
Publicatiedatum
27 juli 2015
Zaaknummer
13-6489 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op uitkering op grond van de Ziektewet na beëindiging van WGA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de beëindiging van zijn uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan de orde is. Appellant, die eerder een WGA-uitkering ontving, meldde zich ziek op 17 oktober 2012 vanwege psychische klachten en lichamelijke klachten aan schouder en rug. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 16 november 2012 concludeerde de verzekeringsarts van het Uwv dat er geen objectief-medische beperkingen waren ten opzichte van de eerdere WIA-beoordeling. Het Uwv besloot daarop dat appellant geen recht meer had op een uitkering op grond van de ZW.

Appellant ging in bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij zij de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek bevestigde. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn klachten waren toegenomen en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zijn klachten niet geobjectiveerd konden worden. Hij verwees naar verschillende medische rapporten ter ondersteuning van zijn standpunt.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht geen reden had om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De Raad benadrukte dat de diagnose van appellant niet was veranderd en dat de door hem ingebrachte medische informatie niet voldoende was om aan te tonen dat hij niet geschikt was voor de geselecteerde functies. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/6489 ZW
Datum uitspraak: 24 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 november 2013, 13/1103 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2015. Appellant is verschenen met bijstand van mr. A.P. van Stralen, advocaat. Het Uwv is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als allround visverwerker voor 38,15 uur per week. Vanuit dit werk is hij op 17 januari 2005 vanwege psychische klachten uitgevallen. Na de wachttijd van 104 weken is aan appellant een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Deze uitkering is met ingang van 21 december 2010 beëindigd omdat appellant op basis van daartoe geselecteerde functies minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Aansluitend is hem een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Vanuit de WW heeft hij zich op 17 oktober 2012 ziek gemeld wegens psychische klachten, schouder- en rugklachten.
1.2.
In het kader van zijn ziekmelding heeft appellant op 16 november 2012 het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv bezocht. Op basis van de bevindingen uit zijn onderzoek heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat er geen sprake is van meer objectief-medische beperkingen ten opzichte van de laatste WIA-beoordeling.
1.3.
Het Uwv heeft gelet op deze bevindingen bij besluit van 16 november 2012 bepaald dat appellant met ingang van 16 november 2012 geen recht (meer) heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.4.
In het kader van zijn bezwaar tegen dit besluit is appellant onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 4 januari 2013 vermeld dat bij lichamelijk onderzoek door hem is geconstateerd dat er wat betreft de rugklachten geen sprake is van afknelling of prikkeling van de zenuw. Met betrekking tot de linkerschouder is vermeld dat deze stabiel is en dat er geen objectiveerbare beperkingen zijn aan te geven. Er wordt voorts niet voldaan aan de criteria voor geen benutbare mogelijkheden of voor het aannemen van een urenbeperking. Volgens deze verzekeringsarts is er geen objectiveerbare toename van de reeds bekende, vanuit ziekte/gebrek voortkomende beperkingen en is appellant onveranderd geschikt te achten voor de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
1.5.
Het Uwv heeft het tegen het besluit van 16 november 2012 gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bij besluit van
11 januari 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 12 juli 2013 en
28 augustus 2013 heeft gereageerd op de toename van appellants medicijngebruik en de MRI-scan van zijn rug. De rechtbank heeft geoordeeld geen reden te hebben te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de conclusies daaruit.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij toegenomen beperkingen heeft in verband met zijn psychische klachten en zijn rugklachten. Dat blijkt onder meer uit de toename van zijn psychische klachten en de verhoging van zijn medicatie. De rechtbank heeft daarbij ten onrechte overwogen dat zijn klachten niet geobjectiveerd kunnen worden.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een brief van zijn behandelend psychiater van 13 februari 2013, een brief van de radioloog van 17 februari 2014, een rapport van de radioloog van 3 april 2014 en een brief van de orthopedisch chirurg met betrekking tot contacten in maart en april 2014.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door tenminste één van de geselecteerde functies.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen reden is te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de conclusies daaruit. Daarbij is met juistheid verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 juli 2013 en 28 augustus 2013. In het rapport van 12 juli 2013 heeft deze verzekeringsarts gemotiveerd gereageerd op de in beroep ingebrachte medische inlichtingen van de psychiater en uiteengezet dat een ophoging van de medicatie op zichzelf geen reden is om toegenomen beperkingen aan te nemen. Daarbij heeft hij erop gewezen dat de diagnose hetzelfde is gebleven en de klachten variëren met de externe druk zoals deze beleefd wordt door appellant. Met betrekking tot de door appellant ingebrachte MRI is door deze verzekeringsarts te kennen gegeven dat de zenuwwortel vrij loopt en dat de MRI geen verklaring geeft voor appellants klachten. Tegenover het verzekeringsgeneeskundig oordeel waarop het Uwv zich baseert heeft appellant geen onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van het Uwv. Uit de door appellant ingebrachte brieven is niet af te leiden dat appellant niet geschikt is om de maatgevende arbeid, de in het kader van de WIA-beoordeling in 2010 geselecteerde functies, te verrichten. Daarbij hebben de brieven van de radioloog en de orthopedisch chirurg geen betrekking op appellants medische situatie ten tijde in geding.
4.3.
Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. van Wijk

JL