ECLI:NL:CRVB:2015:2477

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2015
Publicatiedatum
27 juli 2015
Zaaknummer
13-6378 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op uitkering op grond van de Wet WIA wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. B. van Dijk, had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem met ingang van 11 november 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toekende, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv in zijn rapport voldoende motiveerde waarom er geen indicatie was voor een urenbeperking, mede in het licht van de standaard 'Verminderde Arbeidsduur'. De functies die door de arbeidsdeskundige aan de schatting ten grondslag waren gelegd, werden als medisch geschikt voor appellant beschouwd. Appellant had in hoger beroep geen objectieve medische informatie overgelegd die zijn stellingen kon onderbouwen.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische beperkingen van appellant op de datum in geding correct waren vastgesteld en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de gegeven medische beoordeling. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

13/6378 WIA
Datum uitspraak: 24 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
15 oktober 2013, 13/484 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2015. Namens appellant is verschenen mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 2 november 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 11 november 2012 geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij vanaf die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 22 maart 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in hetgeen appellant in beroep heeft aangevoerd geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid per de datum in geding niet juist zijn vastgesteld dan wel dat voor appellant een urenbeperking zou zijn aangewezen. Appellant heeft in beroep ook geen objectief medische informatie overgelegd op grond waarvan een ander oordeel zou moeten volgen. Ten aanzien van de stelling van appellant dat, nu aan hem per 1 april 2013 een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend, dit feit ook zou moeten leiden tot een toekenning per 11 november 2012, de datum hier in geding, overweegt de rechtbank dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat daarmee zijn beperkingen per deze laatste datum onjuist zouden zijn vastgesteld. Gelet op de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is er geen aanleiding voor de conclusie dat het arbeidskundig onderzoek onjuist is geweest. De rechtbank wijst er daarbij op dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitgebreid motiveert waarom hij - naast de functies met de SBC-code 267050 en
SBC-code 111175 - geen aanleiding ziet ook nog andere functies te laten vervallen. De rechtbank komt tot het oordeel dat appellant terecht in staat is geacht om de voorgehouden functies te vervullen en dat op basis daarvan het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellant op de datum in geding terecht is vastgesteld op 33,31%.
3. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat - mede nu uit het dossier consequent blijkt dat ondanks het teruggebrachte aantal arbeidsuren functioneren in de arbeidssituatie steeds moeilijker ging - voor hem een urenbeperking geldt. De rechtbank volgt op dit punt ten onrechte het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en gaat er daarbij aan voorbij dat in de aangepaste arbeid al rekening was gehouden met de bestaande beperkingen. Appellant stelt daarnaast dat het aangewezen zijn op een urenbeperking ook gemotiveerd zou kunnen worden met het feit dat hij in verband met zijn aangepaste arbeidsuren ook feitelijk niet beschikbaar is voor meer dan 20 uren per week. Voorts stelt appellant dat hij - in acht genomen de toekenning van een uitkering ingevolge de Wet WIA per 1 april 2013 - onderbouwd heeft gemotiveerd dat er in objectiveerbare zin wat betreft de bij hem bestaande beperkingen geen verschil bestaat tussen de situatie op 1 april 2013 en die op 11 november 2012. Tot slot is appellant van mening dat wat betreft de SBC-codes 111172 en 272043 niet inzichtelijk is waarom die functies wel geduid kunnen worden terwijl net als in de verworpen functies gezeten, gestaan en getordeerd dient te worden. Ter zake is daarom niet voldaan aan de motiveringsplicht op dit punt.
4. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn een herhaling van hetgeen door appellant in bezwaar en beroep is aangevoerd.
5.2.
Terecht is de rechtbank van oordeel dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat de medische beperkingen voor appellant geldend voor hem op de datum in geding niet juist zijn vastgesteld. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv in zijn rapport van 6 februari 2013 uitgebreid motiveert waarom er mede in het licht van de standaard “Verminderde Arbeidsduur” geen indicatie is voor het aannemen van een urenbeperking. Overigens wordt dat oordeel ook gedeeld door de verzekeringsarts die adviseerde in het kader van de toekenning van een uitkering ingevolge de Wet WIA per 1 april 2013. Het enkele feit dat appellant bij zijn oude werkgever minder is gaan werken betekent nog niet dat - rekening houdend met de voor hem geldende beperkingen bij het verrichten van arbeid - ook in de voorgehouden functies voor hem naar objectieve maatstaven gemeten een beperking wat betreft het aantal uren zou moeten gelden. De standaard “Verminderde Arbeidsduur” voorziet niet in een urenbeperking alleen omdat appellant in deeltijd bij zijn werkgever werkt. De rechtbank is voorts terecht van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering per 1 april 2013 wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid ook betekent dat daarmee zijn beperkingen op de hier in geding zijnde datum 11 november 2012 onjuist zijn vastgesteld. De Raad verwijst in dit verband naar de rapporten van 19 augustus en 1 oktober 2013 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarin deze verzekeringsarts uitgebreid motiveert waarom appellant op 1 april 2013 meer beperkt wordt geacht dan op de hier in geding zijnde datum, 11 november 2012. Er bestaat dan ook geen reden voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsartsen dat met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in voldoende mate rekening is gehouden met bij appellant op de datum in geding bestaande beperkingen als gevolg van zijn knieklachten.
Ook in hoger beroep heeft appellant zijn stellingen niet met medische stukken onderbouwd. Voor het twijfel zaaien aan de juistheid van een gegeven medische beoordeling of het aannemelijk maken dat een gegeven medische beoordeling inhoudelijk onjuist is in beginsel een rapport van een regulier medicus noodzakelijk. Appellant heeft een dergelijk rapport niet overgelegd.
5.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de functies die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv in zijn rapport van
21 maart 2013 aan de schatting ten grondslag zijn gelegd - gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren en de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gegeven toelichting - in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Wat betreft het bezwaar van appellant dat niet is voldaan aan de motiveringsplicht, nu de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom de functies met de SBC-codes 111172 en 272043 wel voorgehouden kunnen worden terwijl net als in de verworpen functies (SBC-code 267050 en 111175) gezeten, gestaan en getordeerd dient te worden onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank daaromtrent overweegt onder punt 5.4 van de aangevallen uitspraak. Ter zitting heeft appellant nogmaals benadrukt dat door de arbeidsdeskundige onvoldoende is gemotiveerd waarom wat betreft het aspect “4.12.0 Kortcyclisch torderen” de functie met SBC-code 111175 niet geschikt wordt geacht en de functie met SBC-code 111172 wel kan worden voorgehouden. Los van het feit dat appellant op het aspect “4.12.0 Kortcyclisch torderen” door de verzekeringsartsen niet beperkt wordt geacht, is er bij dat aspect in de vervallen functie met de SBC-code 111175 sprake van uitsluitend staand torderen; 15 maal ongeveer 90 graden en 150 maal ongeveer 45 graden terwijl het in de functie met de
SBC-code 111172 gaat om zittend en staand torderen; 150 maal ongeveer 30 graden en
2 maal ongeveer 45 graden. Ook wat betreft dit punt heeft de rechtbank daarom terecht aan het oordeel van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep doorslaggevende betekenis toegekend.
6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2015.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. van Wijk

AP