ECLI:NL:CRVB:2015:246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2015
Publicatiedatum
2 februari 2015
Zaaknummer
13-5157 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bezwaar tegen buitenlandbijdrage en ontvankelijkheid in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een inwoner van Gambia, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de buitenlandbijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2007, 2008 en 2009. De rechtbank had de beroepen van appellant deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard. De Raad oordeelde dat voor een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar geen plaats is indien het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard. De Raad volgde de rechtbank in haar overwegingen en bevestigde de uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat appellant reeds voor 14 maart 2012 op de hoogte was van het standpunt van het Zorginstituut over zijn bijdrageplicht. De gemachtigde van appellant had in hoger beroep betoogd dat het een gemiste kans was om het bezwaar niet inhoudelijk te behandelen, maar de Raad zag geen aanleiding om dit standpunt te volgen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep geen doel treft en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/5157 ZVW, 13/5158 ZVW, 13/5159 ZVW
Datum uitspraak: 21 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 augustus 2013, 12/1817, 12/1129 en 12/2001 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Gambia (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) zijn de bevoegdheden van Cvz per
1 april 2014 overgegaan naar het Zorginstituut. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Namens appellant heeft A.J. van der Kooij hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2014. Namens appellant is Van der Kooij verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.E. Berghout.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant die zien op besluiten waarbij de buitenlandbijdrage op grond van artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2007, 2008 en 2009 zijn vastgesteld, deels ongegrond en deels
niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 14 maart 2012 - waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit tot vaststelling van de eigen bijdrage voor het jaar 2008
niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding - niet-ontvankelijk verklaard, omdat het Zorginstituut dit besluit bij besluit van 29 mei 2012 heeft ingetrokken en bij dit besluit alsnog inhoudelijk heeft beslist op de bezwaren van appellant.
2.1.
De gemachtigde van appellant heeft zich in het hoger beroepschrift expliciet gekeerd tegen het in 1.2 vermelde onderdeel van de aangevallen uitspraak. Hij heeft in hoger beroep gesteld dat het een gemiste kans is geweest om het bezwaar, hoewel het bezwaar
niet-ontvankelijk leek, niet ook inhoudelijk te behandelen. Dit had weliswaar niet tot een ander resultaat geleid als neergelegd in het besluit van 29 mei 2012, maar had wel tot gevolg gehad dat appellant eerder op de hoogte was geweest van het inhoudelijk standpunt van het Zorginstituut over zijn verdragsgerechtigdheid en bijdrageplicht. Appellant had dan eerder maatregelen kunnen treffen om zijn Duitse verzekering tegen ziektekosten te beëindigen.
2.2.
De gemachtigde van appellant heeft zijn hoger beroepschrift beëindigd met de stelling dat de eigen bijdrage voor de jaren 2007, 2008 en 2009 op nihil dient te worden gesteld vanwege het trage handelen van het Zorginstituut.
3.1.
De onder 2.2 vermelde stelling is door appellant reeds in beroep naar voren gebracht. De rechtbank heeft deze stelling in de overwegingen 3.7.1 tot en met 3.7.3 van de aangevallen uitspraak op uitgebreide en juiste wijze besproken. Nu appellant in hoger beroep niet naar voren heeft gebracht op welke gronden hij het oordeel van de rechtbank ter zake bestrijdt, ziet de Raad geen aanleiding iets aan de overwegingen van de rechtbank toe te voegen.
3.2.
De Raad volgt appellant niet in zijn standpunt vermeld in 2.1. Voor een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar is geen plaats indien een bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard. Het standpunt van appellant mist overigens ook feitelijke grondslag. Appellant was reeds ver voor 14 maart 2012 als gevolg van de besluiten van 9 juni 2011 en 19 juli 2011 omtrent de eigen bijdrage over het jaar 2007 op de hoogte van het in 2.1 bedoelde inhoudelijk standpunt van het Zorginstituut.
4. Gelet op hetgeen is overwogen in 3.1 en 3.2 treft het hoger beroep geen doel en dient de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) H.J. Dekker
nk