In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een geschil tussen een appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de AOW-toeslag en de hoogte van de proceskostenvergoeding. De Raad had eerder, op 19 december 2014, een tussenuitspraak gedaan waarin hij de Svb had opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Deze nieuwe beslissing werd op 17 februari 2015 genomen, maar de appellant had hierop een zienswijze ingediend, waarin hij vragen stelde over de hoogte van de proceskostenvergoeding die door de Svb was vastgesteld op € 472,-.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellant geen procesbelang meer had bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De Raad oordeelde verder dat de hoogte van de proceskostenvergoeding niet correct was vastgesteld, en stelde deze vast op € 490,-. Daarnaast werd de Svb veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant, die in totaal op € 2.205,- werden begroot, inclusief het griffierecht van € 162,-. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de rechter en de griffier.