ECLI:NL:CRVB:2015:2412

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2015
Publicatiedatum
21 juli 2015
Zaaknummer
14-3553 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake faillissementsuitkering en WW-uitkering na faillissement werkgeefster

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant, die als chef de bureau werkzaam was bij een werkgeefster, heeft geen loon meer ontvangen sinds september 2011. De werkgeefster werd op 11 juni 2013 failliet verklaard, waarna de curator de arbeidsovereenkomst met appellant opzegde. Appellant heeft bij het Uwv een faillissementsuitkering en een WW-uitkering aangevraagd. Het Uwv weigerde de faillissementsuitkering, omdat appellant niet voldoende had gedaan om zijn loon te ontvangen. Dit besluit werd door de rechtbank gegrond verklaard, maar het Uwv heeft later alsnog een beslissing op bezwaar genomen die de faillissementsuitkering toekende voor een bepaalde periode.

De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond, wat appellant in hoger beroep aanvecht. Appellant stelt dat de rechtbank niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat er al een eerdere uitspraak was die zijn aanspraak op de faillissementsuitkering bevestigde. Het Uwv verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak en stelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant geen recht had op een WW-uitkering over de betwiste periode.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen aanleiding is voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van appellant. De Raad bevestigt dat de rechtbank appellant terecht ontvankelijk heeft geacht in zijn beroep en dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/3553 WW
Datum uitspraak: 1 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
13 mei 2014, 13/3764 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als chef de bureau bij [werkgeefster] (werkgeefster). Vanaf september 2011 heeft appellant geen loon meer van werkgeefster ontvangen.
1.2.
Op 11 juni 2013 is de werkgeefster in staat van faillissement verklaard. De curator heeft op 13 juni 2013 de tussen appellant en de werkgeefster bestaande arbeidsovereenkomst opgezegd met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn.
1.3.
Naar aanleiding van het faillissement heeft appellant bij het Uwv een zogenoemde faillissementsuitkering op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Tevens heeft appellant bij het Uwv een WW-uitkering op grond van Hoofdstuk II van de WW aangevraagd.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 24 juni 2013 uitbetaling van het recht op faillissementsuitkering geweigerd omdat appellant niet voldoende heeft gedaan om zijn loon van zijn werkgeefster betaald te krijgen. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 4 september 2013 ongegrond verklaard. In een uitspraak van 2 april 2014 heeft de bestuursrechter van de rechtbank Noord-Nederland het beroep van appellant tegen dit besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv ten onrechte de faillissementsuitkering heeft geweigerd en heeft het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
1.5.
Ter uitvoering van die uitspraak heeft het Uwv in een beslissing op bezwaar van 2 juni 2014 bepaald dat de faillissementsuitkering wordt uitbetaald over de perioden van 15 maart 2013 tot en met 25 juli 2013. Tevens is een aantal onvervuld gebleven betalingen over de periode van een jaar vóór 25 juli 2013 overgenomen.
1.6.
Het Uwv had appellant inmiddels bij besluit van 1 augustus 2013 met ingang van 26 juli 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de WW.
1.7.
Het Uwv heeft het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van
12 november 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard en het besluit van 1 augustus 2013 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant over de periode 13 juni 2013 tot 26 juli 2013 recht had op een faillissementsuitkering. Dat het recht op uitkering vanwege een opgelegde maatregel niet tot uitbetaling is gekomen maakt volgens de rechtbank niet dat er daarom geen recht bestaat op de uitkering. Appellant heeft daarom over de periode 13 juni 2013 tot 26 juli 2013 geen recht op een WW-uitkering.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
2.1.
Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank zich geen rekenschap had gegeven van haar uitspraak van 2 april 2014
3. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank op de hoogte was, althans op de hoogte had kunnen zijn, van de uitspraak van 2 april 2014 waarin de rechtbank, in andere samenstelling, het beroep van appellant ter zake zijn aanspraak op een faillissementsuitkering, gegrond heeft verklaard. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit daarom niet-ontvankelijk moeten verklaren met veroordeling van het Uwv in de proceskosten. Het komt namelijk voor rekening en risico van het Uwv dat appellant beroep heeft ingesteld en in dat verband kosten heeft moeten maken.
4. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft het standpunt gehandhaafd dat de eerste werkloosheidsdag op goede gronden op 26 juli 2013 is bepaald. Derhalve is volgens het Uwv een veroordeling in de proceskosten niet op zijn plaats.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Appellant heeft geen gronden ingediend tegen het oordeel van de rechtbank dat het Uwv terecht heeft gesteld dat appellant over de periode 13 juni 2013 tot 26 juli 2013 geen recht heeft op een WW-uitkering. Voor een inhoudelijke toetsing van het bestreden besluit is daarom geen plaats. Dat betekent dat de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard.
5.2.
Anders dan appellant heeft gesteld is er geen aanleiding voor niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van appellant. Het feit dat de rechtbank op 2 april 2014 het beroep van appellant betreffende zijn aanspraak op een faillissementsuitkering gegrond heeft verklaard, brengt niet mee dat het procesbelang van appellant bij de beoordeling van onderhavig bestreden besluit is komen te vervallen. Immers eerst na de aangevallen uitspraak heeft het Uwv, met de beslissing op bezwaar van 2 juni 2014, uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. Pas daarmee is in zoverre tegemoet gekomen aan hetgeen appellant met zijn beroep tegen de beslissing op bezwaar beoogde te bereiken. Dat maakt dat de rechtbank appellant terecht ontvankelijk heeft geacht in zijn beroep.
5.3.
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - voor zover hier van belang - is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter, en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.4.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de rechtbank bij vernietiging van een bestreden besluit, het bestuursorgaan in beginsel in de proceskosten veroordeelt. Slechts in bijzondere gevallen is afwijking van dit uitgangspunt gerechtvaardigd.
5.5.
Het oordeel van de rechtbank, dat er geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling, is - nu de rechtbank het bestreden besluit van 12 november 2013 niet heeft vernietigd - met voormeld uitgangspunt in overeenstemming. De door appellant aangevoerde omstandigheden geven geen aanleiding tot afwijking van dit uitgangspunt.
5.6.
Het voorgaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) P. Boer

NK