Over de tweede vraag van de Raad heeft het Hof onder meer het volgende overwogen:
“24 Bovendien verplicht het Unierecht de lidstaten niet om te voorzien in een stelsel van studiefinanciering voor hoger onderwijs met het oog op het volgen van een opleiding in een lidstaat of in het buitenland. Wanneer een lidstaat echter een dergelijk stelsel hanteert waarin studenten voor een dergelijke studiefinanciering in aanmerking komen, dient hij ervoor te zorgen dat de voorwaarden voor toekenning van die studiefinanciering geen ongerechtvaardigde beperking van het recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven in het leven roepen (…)
33 Vastgesteld moet dus worden dat de 3 uit 6-voorwaarde van artikel 2.14, lid 2, WSF 2000 een beperking vormt van het recht om vrij in de lidstaten te reizen en te verblijven, dat krachtens artikel 21 VWEU aan alle burgers van de Unie toekomt, ook al geldt die voorwaarde zonder onderscheid voor Nederlandse staatsburgers en voor andere burgers van de Unie (…)
39 Een als enig criterium gesteld woonplaatsvereiste, zoals het vereiste dat in het hoofdgeding aan de orde is, dreigt evenwel tot gevolg te hebben dat studenten die weliswaar niet gedurende een periode van drie jaren in de zes jaren voorafgaand aan hun buitenlandse studie in Nederland hebben gewoond, maar toch echte integratiebanden met die lidstaat hebben, van de betrokken studiefinanciering worden uitgesloten. (…)
42 Bovendien kan de eventuele toepassing van artikel 11.5 WSF 2000 door de bevoegde minister, waardoor die minister zou kunnen afwijken van de
3 uit 6-voorwaarde indien toepassing van deze voorwaarde tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, in de omstandigheden van het hoofdgeding niet afdoen aan de te exclusieve aard van die voorwaarde. Deze bepaling blijkt immers niet te garanderen dat eventuele andere banden van verzoekster in het hoofdgeding met de verstrekkende lidstaat in aanmerking worden genomen, en het integratiedoel, dat volgens de Nederlandse regering met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling wordt nagestreefd, kan daarmee dus niet worden bereikt.
43 Derhalve blijft de in het hoofdgeding aan de orde zijnde 3 uit 6-voorwaarde te exclusief en te onzeker doordat ten onrechte een te groot gewicht wordt toegekend aan een factor die niet noodzakelijkerwijs representatief is voor de mate van integratie van de aanvrager in de betrokken lidstaat. Bijgevolg kan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling niet als evenredig aan de genoemde integratiedoelstelling worden aangemerkt.
44 Het staat derhalve aan de verwijzende rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten te beoordelen, na te gaan of er eventueel een band bestaat tussen verzoekster in het hoofdgeding en het Koninkrijk der Nederlanden, voor zover [appellante] , die Nederlands staatsburger is en in Nederland is geboren, in haar aanvraag voor studiefinanciering te kennen heeft gegeven gedurende een periode van drie jaren in de zes jaren voorafgaand aan haar inschrijving voor een opleiding in het buitenland in deze lidstaat te hebben gewoond terwijl zij in werkelijkheid vanaf de leeftijd van zes jaar in België heeft gewoond, voor zover voorts haar vader tussen 2006 en 2008 in Nederland heeft gewerkt en voor zover zij er thans werkt.”