ECLI:NL:CRVB:2015:2357

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2015
Publicatiedatum
16 juli 2015
Zaaknummer
11/2300 WSF-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op meeneembare studiefinanciering voor een studente met migrerende ouder

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van meeneembare studiefinanciering aan een studente. De Raad heeft vastgesteld dat de integratiebanden van de studente met Nederland, mede door de werkzaamheden van haar vader als migrerend werknemer, van zodanige aard zijn dat zij niet kan worden uitgesloten van het recht op studiefinanciering, ondanks dat zij niet voldoet aan de 3 uit 6-voorwaarde. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had eerder studiefinanciering teruggevorderd en een periode van studiefinanciering onthouden, wat de Raad onterecht achtte. De Raad heeft de minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij ook omstandigheden na de studie in overweging moeten worden genomen. De uitspraak volgt op een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin is geoordeeld dat het Unierecht zich verzet tegen een regeling die studenten uitsluit op basis van woonplaatsvereisten, indien zij wel degelijk integratiebanden met de lidstaat hebben. De Raad heeft benadrukt dat de beoordeling van de aanspraak op studiefinanciering per geval moet plaatsvinden, rekening houdend met alle relevante omstandigheden.

Uitspraak

11/2300 WSF-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 april 2011, 10/1289 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] , wonende te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 31 juli 2015
PROCESVERLOOP
Namens appellante is door haar moeder, [naam moeder] , hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2012 en 12 oktober 2012.
De Raad heeft na de zitting van 12 oktober 2012 het onderzoek heropend en heeft bij verzoek van 24 juni 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA3728) twee prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof), nadat partijen in de gelegenheid waren gesteld te reageren op de door de Raad geformuleerde concept prejudiciële vragen.
Bij arrest van 26 februari 2015, zaak C-359/13 (ECLI:EU:C:2015:118), heeft het Hof de gestelde vragen beantwoord.
Vervolgens hebben partijen nog op het arrest van het Hof gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 19 juni 2015. Namens appellante is verschenen haar vader [naam vader] . De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1. Wat betreft de feiten van dit geding wordt verwezen naar het hiervoor vermelde verzoek van 24 juni 2013, waarvan een kopie aan deze uitspraak wordt gehecht en dat geacht wordt hier te zijn herhaald en ingelast. In deze uitspraak zijn de navolgende prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof:
“1A. Moet het Unierecht, meer in het bijzonder artikel 45 van het VWEU en artikel 7, tweede lid, van Verordening nr. 1612/68, aldus worden uitgelegd dat dit zich ertegen verzet dat de EU-lidstaat Nederland het recht op studiefinanciering voor een opleiding buiten de EU van een meerderjarig kind ten laste van een in België wonende en gedeeltelijk in Nederland, gedeeltelijk in België werkende grensarbeider met de Nederlandse nationaliteit, beëindigt op het moment dat de grensarbeid wordt gestaakt en er uitsluitend nog werkzaamheden worden verricht in België, op de grond dat het kind niet voldoet aan het vereiste dat zij ten minste drie jaren van de zes jaren voorafgaand aan haar inschrijving bij de betreffende onderwijsinstelling in Nederland heeft gewoond?
1B. Indien er een bevestigend antwoord moet worden gegeven op vraag 1A, verzet het Unierecht zich ertegen dat, aangenomen dat aan de overige vereisten voor studiefinanciering is voldaan, studiefinanciering wordt toegekend voor een periode die korter is dan de duur van de opleiding waarvoor studiefinanciering is toegekend?
Indien het Hof bij de beantwoording van vraag 1A en 1B tot het oordeel komt dat de regelgeving inzake het recht op vrij verkeer van werknemers er niet aan in de weg staat dat over november 2008 tot en met juni 2011 of een gedeelte van die periode geen studiefinanciering aan appellante wordt toegekend:
2. Moeten de artikelen 20 VWEU en 21 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat de EU-lidstaat Nederland studiefinanciering voor een opleiding aan een onderwijsinstelling die is gevestigd in de LGO (Curaçao), waarop recht bestond omdat de vader van betrokkene in Nederland als grensarbeider werkzaam was, niet prolongeert op de grond dat betrokkene niet voldoet aan het voor elke Unieburger, daaronder begrepen zijn eigen onderdanen, geldende vereiste dat zij ten minste drie jaren van de zes jaren voorafgaand aan haar inschrijving voor die opleiding in Nederland heeft gewoond?”
2. Bij arrest van 26 februari 2015 (ECLI:EU:C:2015:118) heeft het Hof allereerst het volgende overwogen:
“19 Met zijn vragen, die tezamen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht in die zin moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat als aan de orde in het hoofdgeding, die voor de handhaving van de toekenning van studiefinanciering voor hoger onderwijs buiten deze staat als voorwaarde stelt dat de student die deze studiefinanciering aanvraagt, in de zes jaren voorafgaand aan zijn inschrijving voor die studie gedurende een periode van ten minste drie jaren in die lidstaat heeft gewoond.”
Vervolgens heeft het Hof de door de Raad gestelde vragen als volgt beantwoord:
“De artikelen 20 VWEU en 21 VWEU moeten in die zin worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat als aan de orde in het hoofdgeding, die voor de handhaving van de toekenning van studiefinanciering voor hoger onderwijs buiten deze staat als voorwaarde stelt dat de student die deze studiefinanciering aanvraagt, in de zes jaren voorafgaand aan zijn inschrijving voor die studie gedurende een periode van ten minste drie jaren in die staat heeft gewoond.”
3.1.
Na kennisneming van het arrest is namens appellante bij brief van 14 april 2015 onder meer verzocht om terugbetaling van een bedrag van € 19.615,02 aan studiefinanciering, dat door appellante aan de minister is (terug) betaald, verhoogd met de wettelijke rente over dit bedrag en de nog toe te kennen studiefinanciering vanaf mei 2010 alsmede om een vergoeding voor diverse proceskosten.
3.2.
Namens de minister is medegedeeld dat uit het arrest volgt dat het enkel hanteren van het 3 uit 6-criterium te beperkt is en dat thans wordt gezocht naar andere (aanvullende) criteria. Voorts is verzocht het geschil aan te houden tot de minister nieuw beleid heeft vastgesteld naar aanleiding van het arrest.
3.3.
Ter zitting is door de vader van appellante desgevraagd medegedeeld dat de ouderlijke woning in België nabij de grens met Nederland is gelegen, dat appellante in België het basis en middelbaar onderwijs heeft gevolgd en dat appellante tijdens haar schooltijd geen lid is geweest van clubs of organisaties in Nederland. Appellante heeft wel steeds contact gehouden met haar jeugdvriendinnen te [plaats] . Verder waren er steeds contacten met andere familieleden, die allen in Nederland wonen. Na haar studie op de Nederlandse Antillen is appellante direct naar Nederland verhuisd en sindsdien is zij daar werkzaam. Thans werkt appellante bij [naam bedrijf] en zij gaat binnenkort trouwen met een Nederlander.
3.4.
Door de gemachtigde van de minister is ter zitting desgevraagd medegedeeld dat bij de beoordeling van de banden van appellante met Nederland, zoals door het Hof in de overwegingen 42 tot en met 44 vermeld, in dit geval ook omstandigheden een rol kunnen spelen die zich na het einde van studie hebben voorgedaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Er is geen aanleiding gevonden om de behandeling van dit geding aan te houden of het onderzoek in deze zaak te heropenen, zoals namens de minister is verzocht. Het Hof heeft in de overwegingen van het arrest al duidelijk gemaakt welke soorten omstandigheden een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de integratiebanden tussen appellante en Nederland. Het door de minister nog vast te stellen beleid zal daarop gebaseerd moeten zijn en kan niet verhinderen dat bij geschillen over de aanspraak op studiefinanciering voor unieburgers steeds per geval beoordeeld zal moeten worden welke - overige - banden een betrokkene met Nederland heeft.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of de minister, gelet op de in het VWEU en Verordening
nr. 1612/68 opgenomen bepalingen inzake het recht op vrij verkeer van werknemers en de in het VWEU opgenomen bepalingen inzake Unieburgerschap en het recht op vrij verkeer van personen, terecht geweigerd heeft om over november 2008 tot en met juni 2011 geen meeneembare-studiefinanciering aan appellante toe te kennen op de grond dat zij niet voldoet aan het in artikel 2.14 van de Wsf 2000 opgenomen 3 uit 6-vereiste.
4.3.
Het Hof is in het arrest niet ingegaan op de eerste vraag van de Raad of het Unierecht zich ertegen verzet dat het aan een ten laste komend kind van een migrerend werknemer of een grensarbeider toegekende afgeleide recht op meeneembare-studiefinanciering meteen eindigt als de migrerend werknemer of grensarbeider zijn werk in die lidstaat beëindigt. Uit het arrest blijkt niet helder waarom het Hof de beantwoording van deze vraag niet noodzakelijk heeft geacht, maar kennelijk gaat het Hof er in het licht van de conclusie van de Advocaat Generaal vanuit dat de omstandigheid dat de vader van een student als migrerend werknemer en/of grensarbeider in een lidstaat werkzaam is geweest en op grond daarvan voor de student tijdelijk recht heeft bestaan op meeneembare-studiefinanciering een - belangrijke - omstandigheid is die meegewogen dient te worden bij de beoordeling van de hierna te bespreken banden van de student met die lidstaat.
4.4.
Over de tweede vraag van de Raad heeft het Hof onder meer het volgende overwogen:
“24 Bovendien verplicht het Unierecht de lidstaten niet om te voorzien in een stelsel van studiefinanciering voor hoger onderwijs met het oog op het volgen van een opleiding in een lidstaat of in het buitenland. Wanneer een lidstaat echter een dergelijk stelsel hanteert waarin studenten voor een dergelijke studiefinanciering in aanmerking komen, dient hij ervoor te zorgen dat de voorwaarden voor toekenning van die studiefinanciering geen ongerechtvaardigde beperking van het recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven in het leven roepen (…)
33 Vastgesteld moet dus worden dat de 3 uit 6-voorwaarde van artikel 2.14, lid 2, WSF 2000 een beperking vormt van het recht om vrij in de lidstaten te reizen en te verblijven, dat krachtens artikel 21 VWEU aan alle burgers van de Unie toekomt, ook al geldt die voorwaarde zonder onderscheid voor Nederlandse staatsburgers en voor andere burgers van de Unie (…)
39 Een als enig criterium gesteld woonplaatsvereiste, zoals het vereiste dat in het hoofdgeding aan de orde is, dreigt evenwel tot gevolg te hebben dat studenten die weliswaar niet gedurende een periode van drie jaren in de zes jaren voorafgaand aan hun buitenlandse studie in Nederland hebben gewoond, maar toch echte integratiebanden met die lidstaat hebben, van de betrokken studiefinanciering worden uitgesloten. (…)
42 Bovendien kan de eventuele toepassing van artikel 11.5 WSF 2000 door de bevoegde minister, waardoor die minister zou kunnen afwijken van de
3 uit 6-voorwaarde indien toepassing van deze voorwaarde tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, in de omstandigheden van het hoofdgeding niet afdoen aan de te exclusieve aard van die voorwaarde. Deze bepaling blijkt immers niet te garanderen dat eventuele andere banden van verzoekster in het hoofdgeding met de verstrekkende lidstaat in aanmerking worden genomen, en het integratiedoel, dat volgens de Nederlandse regering met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling wordt nagestreefd, kan daarmee dus niet worden bereikt.
43 Derhalve blijft de in het hoofdgeding aan de orde zijnde 3 uit 6-voorwaarde te exclusief en te onzeker doordat ten onrechte een te groot gewicht wordt toegekend aan een factor die niet noodzakelijkerwijs representatief is voor de mate van integratie van de aanvrager in de betrokken lidstaat. Bijgevolg kan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling niet als evenredig aan de genoemde integratiedoelstelling worden aangemerkt.
44 Het staat derhalve aan de verwijzende rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten te beoordelen, na te gaan of er eventueel een band bestaat tussen verzoekster in het hoofdgeding en het Koninkrijk der Nederlanden, voor zover [appellante] , die Nederlands staatsburger is en in Nederland is geboren, in haar aanvraag voor studiefinanciering te kennen heeft gegeven gedurende een periode van drie jaren in de zes jaren voorafgaand aan haar inschrijving voor een opleiding in het buitenland in deze lidstaat te hebben gewoond terwijl zij in werkelijkheid vanaf de leeftijd van zes jaar in België heeft gewoond, voor zover voorts haar vader tussen 2006 en 2008 in Nederland heeft gewerkt en voor zover zij er thans werkt.”
4.5.
Uit deze overwegingen van het Hof vloeit voort dat beoordeeld dient te worden of appellante zodanige integratiebanden met Nederland heeft dat zij, ondanks het feit dat zij niet heeft voldaan aan de 3 uit 6-voorwaarde, op grond van het Unierecht niet kan worden uitgesloten van het recht op meeneembare-studiefinanciering. Daarbij gaat het in dit geval, gelet op overweging 4.2, niet alleen om de banden van appellante zelf met Nederland maar ook om die van haar vader als migrerend werknemer en grensarbeider. Zoals het Hof ook al heeft vermeld heeft appellante in ieder geval diverse banden met Nederland. Zij bezit de Nederlandse nationaliteit, spreekt de Nederlandse taal, heeft in België onderwijs in de Nederlandse taal gevolgd, heeft voor de aanvang van haar studie enige jaren in Nederland gewoond, heeft sindsdien sociale contacten met vriendinnen in Nederland onderhouden en al haar overige familie woont in Nederland. Voorts is de vader van appellante tot 1993 werkzaam geweest in Nederland en verrichtte hij voor zijn Belgische werkgever vanaf 1999 regelmatig werkzaamheden in Nederland. Van 1 oktober 2006 tot en met 31 oktober 2008 werkte hij parttime in dienst van een Nederlandse onderneming. Deze werkzaamheden vonden plaats gedurende de studie van appellante en hebben geleid tot een aanspraak voor haar op Nederlandse meeneembare-studiefinanciering gedurende het tijdvak van september 2007 tot en met oktober 2008 als ten laste komend gezinslid van een migrerend werknemer of grensarbeider. Dit betekent dat appellante als gezinslid van een migrerend werknemer en grensarbeider gedurende haar studie op de Nederlandse Antillen een belangrijke band had met Nederland. Verder heeft de minister medegedeeld dat in dit geval, gelet op overweging 44 van het arrest, ook omstandigheden die hebben plaatsgevonden na de beëindiging van de studie een rol kunnen spelen. Appellante is direct na haar studie naar Nederland gekomen en sindsdien is zij al bijna vier jaar hier te lande werkzaam. Deze omstandigheden moeten aangemerkt worden als een zeer sterke band met Nederland.
4.6.
De hiervoor besproken banden van appellante met Nederland zijn van zodanige aard en omvang dat ondanks het feit dat appellante niet heeft voldaan aan de 3 uit 6-voorwaarde, zij op grond van het Unierecht niet kan worden uitgesloten van het recht op meeneembare-studiefinanciering. Het enkele feit dat appellante de aanvraag om meeneembare-studiefinanciering in 2008 niet juist heeft ingevuld door daarbij te vermelden dat zij voldeed aan de 3 uit 6-voorwaarde, kan - daargelaten nog de omstandigheden waaronder dit volgens appellante is gebeurd - niet tot een ander oordeel leiden. Dit feit ziet immers niet op de banden van appellante met Nederland. Daar komt bij dat de minister, na kennisneming van dit feit, heeft besloten dat vanaf november 2008 geen recht bestaat op meeneembare-studiefinanciering en de betaalde studiefinanciering over het tijdvak inmiddels door appellante is terugbetaald. Thans dient daarom integraal beoordeeld te worden of appellante met toepassing van het Unierecht al dan niet aanspraak heeft op meeneembare-studiefinanciering met inachtneming van alle thans bekende gegevens.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit, waarbij het besluit om alsnog met terugwerkende kracht per 1 september 2007 geen studiefinanciering toe te kennen is gehandhaafd, in rechte stand kan houden. Het bestreden besluit berust op een onjuiste grondslag en moet daarom worden vernietigd.
4.8.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen niet in stand worden gelaten. De Raad kan ook niet zelf definitief in de zaak voorzien, omdat tevens beslist dient te worden over de aanspraak op studiefinanciering vanaf juni 2010. De Raad ziet - mede met het oog op definitieve geschilbeslechting - dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet de minister op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt de minister op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het besluit van 27 augustus 2010 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2015.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) J.R. van Ravenstein

AP