Uitspraak
Bij brief van 18 april 2013 heeft [appellante] gereageerd op vragen van de Raad van 3 april 2013.
OVERWEGINGEN
Daarom is de Minister bereid om over september 2007 tot en met oktober 2008 opnieuw studiefinanciering aan [appellante] toe te kennen. Vanaf november 2008 is de vader van [appellante] in de optiek van de Minister niet meer aan te merken als grensarbeider en handhaaft de Minister het bestreden besluit. Volgens de Minister heeft het 3-uit-6-arrest geen betrekking op de situatie dat studenten in aanmerking willen blijven komen voor Nederlandse studiefinanciering voor een volledige opleiding buiten Nederland nadat hun ouders hun werk als grensarbeider in Nederland hebben beëindigd. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst de Minister naar het arrest Fahmi en Pinedo Amado (HvJEU 20 maart 2001,
10 oktober 2010 uit vier landen: Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten. De laatste drie landen vormen samen met de drie bijzondere overzeese gemeenten Bonaire, Sint Eustatius en Saba het Caribisch deel van het Koninkrijk. De drie bijzondere overzeese gemeenten worden samen Caribisch Nederland genoemd.
Het Statuut voorziet in één gezamenlijke Nederlandse nationaliteit voor de inwoners van het Koninkrijk, één gezamenlijk staatshoofd, één gezamenlijk gemeenschappelijk buitenlands beleid, en één gezamenlijke defensie. Samenwerking op andere terreinen - zoals op het gebied van onderwijs en studiefinanciering - is mogelijk, maar uitgangspunt is daarbij dat deze andere terreinen behoren tot het autonome domein van de afzonderlijke landen.
b. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld, (…)
2. (…).”
Tot 11 oktober 2006 was in artikel 2.2, eerste lid, sub b, van de Wsf 2000 bepaald dat een student in Nederland moest wonen om voor de toepassing van de Wsf 2000 volledig gelijk te kunnen worden gesteld met een Nederlander. Dit woonplaatsvereiste heeft de Nederlandse wetgever geschrapt op de grond dat het niet verenigbaar is met het Unierecht.
2.2.4.1. Op het territorialiteitsvereiste zijn in de Nederlandse regelgeving inzake studiefinanciering van meet af aan uitzonderingen gemaakt. Hierdoor kunnen alle studenten met de Nederlandse nationaliteit, en studenten die ingevolge het Unierecht met studenten met de Nederlandse nationaliteit moeten worden gelijkgesteld, al sinds de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw in aanmerking komen voor studiefinanciering voor een aantal volledige opleidingen buiten Nederland. In eerste instantie ging het daarbij om specifiek aangewezen opleidingen voor een beperkt aantal beroepen en een generieke aanwijzing van opleidingen in het hoger onderwijs in de grensgebieden rond Nederland. Wat betreft het recht op studiefinanciering voor opleidingen in de grensgebieden wijst de Raad op de beleidsregel ‘Internationale aspecten studiefinanciering Vlaanderen, Noordrijn-Westfalen, Nedersaksen en Bremen’. Daarnaast noemt de Raad - volledigheidshalve - de beleidsregel ‘Internationale aspecten studiefinanciering Aruba en Nederlandse Antillen’ en de beleidsregel ‘Verlenging internationale aspecten studiefinanciering Aruba en Nederlandse Antillen’. Laatstgenoemde beleidsregels brachten sommige opleidingen in Aruba en de Nederlandse Antillen tijdelijk onder de werkingssfeer van de Nederlandse regelgeving inzake studiefinanciering.
De geldigheidsduur van de beleidsregel ‘Verlenging internationale aspecten studiefinanciering Aruba en Nederlandse Antillen’ is afgelopen per 1 september 2004.
Met ingang van het studiejaar 2006-2007 geldt voor (meerderjarige) kinderen van ingezetenen van Curaçao een nieuw autonoom studiefinancieringsstelsel voor opleidingen in het hoger onderwijs buiten Nederland.
2.2.4.3. Per 1 september 2007 is de mogelijkheid om in aanmerking te komen voor Nederlandse meeneem-studiefinanciering aanzienlijk gewijzigd. ‘In principe niet’ werd ‘in principe wel’. De kern van de betreffende regelgeving is opgenomen in artikel 2.14 van de Wsf 2000. Bij Wet van 15 december 2010 (Stb. 2010, 807) is de tekst van dit artikel licht gewijzigd in het voordeel van studenten die na een bacheloropleiding buiten Nederland elders buiten Nederland nog een masteropleiding willen volgen. Ingevolge de Wet van 15 december 2010 luidt artikel 2.14 van de Wsf 2000 per 1 september 2007:
2. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:
a. is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een opleiding buiten Nederland, voorzover in Nederland voor een vergelijkbaar soort opleiding studiefinanciering wordt verstrekt, het niveau en de kwaliteit van de opleiding vergelijkbaar zijn met overeenkomstige opleidingen (…) en het afsluitend examen voor de opleiding vergelijkbaar is met een afsluitend examen voor overeenkomstige opleidingen (…),
b. is ingeschreven voor het volgen van onderwijs aan een opleiding buiten Nederland die, onverminderd onderdeel a, overigens voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde criteria, en
c. ten minste 3 jaren van de 6 jaren voorafgaand aan diens inschrijving aan die opleiding in Nederland heeft gewoond en gedurende deze periode rechtmatig verblijf heeft gehad. De periode gedurende welke een student is ingeschreven aan een opleiding buiten Nederland als bedoeld onder a, telt niet mee voor de bepaling van de 6 jaren, bedoeld in de vorige volzin.
3. (…).
4. (…).”
2.2.4.4. In artikel 3.21, tweede lid, van de Wsf 2000 is bepaald dat geen studiefinanciering wordt toegekend over een periode die gelegen is voor de datum van indiening van de aanvraag. In artikel 12.3 van de Wsf 2000 is echter een overgangsregeling opgenomen die ziet op de datum met ingang waarvan op grond van het per 1 september 2007 gewijzigde artikel 2.14 van de Wsf 2000 Nederlandse meeneem-studiefinanciering moet worden toegekend. Artikel 12.3 van de Wsf 2000 luidt:
“In afwijking van artikel 3.21, tweede lid, van de Wsf 2000, kan een student die voor
“Op een student die voor 1 september 2007 voor het volgen van hoger onderwijs buiten Nederland studiefinanciering ontving, blijven de artikelen (…) zoals die luidden op
De OV-vergoeding is een bedrag in geld dat wordt toegekend in plaats van (tot 1 januari 2010) een papieren OV-studentenkaart of (sinds 1 januari 2010) een digitaal studentenreisproduct dat kan worden geladen op een OV-chipkaart. De papieren
OV-studentenkaart en het digitale studentenreisproduct verschaffen in Nederland een recht op gratis openbaar vervoer en op korting op de openbaar vervoerstarieven. Het bedrag van de OV-vergoeding is evenmin als het bedrag van de basisbeurs afhankelijk van de hoogte van het inkomen van de ouders van de student. De regeling inzake de OV-vergoeding was tot
1 januari 2010 opgenomen in artikel 3.25 van de Wsf 2000. Daarna is de regeling opgenomen in artikel 3.7 van de Wsf 2000.
2.2.5.4. De Wsf 2000 voorziet niet alleen in studiefinanciering in de vorm van een basisbeurs in geld, een OV-studentenkaart/OV-vergoeding, en een aanvullende lening, maar ook in studiefinanciering in de vorm van een (ouderinkomensafhankelijke) aanvullende beurs en een collegegeldkrediet. [appellante] heeft geen aanvullende beurs en ook geen collegegeldkrediet aangevraagd. De vraag of [appellante] in aanmerking kan komen of had kunnen komen voor een aanvullende beurs en een collegegeldkrediet ligt daarom niet ter beoordeling voor.
“Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.”
2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,
a) het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven; (…)”
3. (…).”
2.3.3. Territoriale werkingssfeer Unierecht
“1. Dit Verdrag is van toepassing op (…) het Koninkrijk der Nederlanden, (…).
2. De bepalingen van dit Verdrag zijn van toepassing op de Franse overzeese departementen, de Azoren, Madeira en de Canarische Eilanden. (…)
3. De landen en gebieden overzee waarvan de lijst als bijlage II aan dit Verdrag is gehecht, vormen het onderwerp van de bijzondere associatieregeling omschreven in het vierde deel van dit Verdrag. (…)”
Aruba en de (voormalige) Nederlandse Antillen (Bonaire, Curaçao, Saba, Sint Eustatius en Sint Maarten) zijn opgenomen op de lijst in bijlage II bij het EG en het VWEU met als opschrift ‘Landen en gebieden overzee waarop toepasselijk zijn de bepalingen van het vierde deel van het Verdrag’ (LGO).
3. Inleiding tot de vragen aan het Hof
3.3. De toekenning van meeneem-studiefinanciering aan [appellante] met ingang van september 2007 is in overeenstemming met de in artikel 12.3 van de Wsf 2000 opgenomen overgangsregeling nu [appellante] op 24 juni 2008 een aanvraag heeft ingediend. In het onderhavige geding moet antwoord worden gegeven op de vraag of de in het VWEU en Verordening nr. 1612/68 opgenomen bepalingen inzake het recht op vrij verkeer van werknemers of de in het VWEU opgenomen bepalingen inzake Unieburgerschap en het recht op vrij verkeer van personen eraan in de weg staan dat over november 2008 tot en met juni 2011 geen Nederlandse meeneem-studiefinanciering aan [appellante] wordt toegekend op de grond dat [appellante] niet voldoet aan het in artikel 2.14 van de Wsf 2000 opgenomen
4. Verboden belemmering van het recht op vrij verkeer van werknemers?
nr. 1612/68. Een bevestiging hiervan kan worden gevonden in Kamerstukken II, 33453, nr. 6,
blz. 3, van 14 december 2012. Daarin is het antwoord van de Minister vastgelegd op vragen die in het Nederlandse parlement naar aanleiding van het 3-uit-6-arrest zijn gesteld over de toepasselijkheid en uitleg van artikel 12 van Verordening nr. 1612/68. Naar het de Raad voorkomt strookt het uitgangspunt dat aan [appellante] geen woonplaatsvereiste kan worden tegengeworpen voor zover zij rechten ontleent aan artikel 7, tweede lid, van Verordening
nr. 1612/68 met het Unierecht. Nog daargelaten of in artikel 12 van Verordening 1612/68 wel een woonplaatsvereiste in strikte zin is opgenomen, is immers om binnen de personele werkingssfeer te vallen van artikel 12 van Verordening nr. 1612/68 vereist dat het kind, als kind van een migrerend EU-werknemer, in het betrokken gastland heeft gewoond. [appellante] woonde tot juni 1993 in haar ‘eigen’ land Nederland, maar niet als kind van een migrerend EU-werknemer. Van juni 1993 tot augustus 2006 woonde [appellante] in gastland België en daarna op Curaçao, dat geen deel uitmaakt van de EU en waar de ouders van [appellante] bovendien niet hebben gewoond en gewerkt. Wat Nederland betreft valt de zaak [appellante] dus buiten de personele werkingssfeer van artikel 12 van Verordening nr. 1612/68.
Verder kan de hoedanigheid van gewezen migrerend EU-werknemer op zichzelf in uitzonderingsgevallen een zekere nawerking hebben. De Raad herinnert in dit verband aan het arrest M. Martínez Sala (HvJEU 12 mei 1998, C-85/96) punt 31, 32 en 36, en het arrest Athanasios Vatsouras (HvJEU 4 juni 2009, C-22/08).
M. Martínez Sala en Athanasios Vatsouras. De Raad gaat er daarom van uit dat [appellante] na oktober 2008 hoe dan ook geen op de status van haar vader gebaseerd nieuw recht op Nederlandse meeneem-studiefinanciering heeft kunnen verkrijgen. Daarbij herinnert de Raad aan het arrest Fahmi en Pinedo Amado (HvJEU 20 maart 2001, C-33/99), punt 51, en aan het arrest Leclere (HvJEU 31 mei 2001, C-43/99), punt 59, welke arresten zijn gewezen na de onder punt 4.3 aangehaalde arresten Di Leo en Meeusen. Aan te nemen valt dat ook indien, anders dan in de zaken Pinedo Amado en Leclere, een migrerend EU-werknemer vertrekt naar een ander land dan de ‘eigen’ EU-lidstaat, het recht op vrij verkeer van werknemers in beginsel niet langer met succes kan worden ingeroepen tegen de EU-lidstaat waar tot op dat moment werd gewerkt. Dat de vader van [appellante] na oktober 2008 de hoedanigheid van migrerend EU-werknemer heeft behouden wegens zijn werkzaamheden in België en dat [appellante] op grond daarvan na oktober 2008 zonder meer een afgeleid recht heeft behouden op gelijke behandeling voor de toepassing van de Belgische regelgeving inzake studietoelagen, kinderbijslag en eventuele fiscale voordelen, hoeft dus niet te betekenen dat [appellante] na oktober 2008 nog een nieuw recht op Nederlandse meeneem-studiefinanciering had kunnen verkrijgen.
4.8. Gelet op punt 4.7.2 en punt 4.7.3 lijkt te verdedigen dat wordt aangenomen dat [appellante] haar afgeleide recht op Nederlandse meeneem-studiefinanciering heeft behouden nadat haar vader zijn werkzaamheden als grensarbeider in Nederland beëindigde. Hiervoor pleit dat het stopzetten van meeneem-studiefinanciering voor (meerderjarige) kinderen direct nadat hun ouders stoppen met grensarbeid kan leiden tot studie-uitval, terwijl het van algemeen belang kan worden geacht om te bevorderen dat (sommige) Unieburgers beginnen met volledige opleidingen in het hoger onderwijs buiten hun ‘eigen’ lidstaat en ook dat zij die opleidingen daar kunnen voltooien. Een beroepsopleiding is immers, als het goed is, een samenhangend geheel. Het stopzetten van meeneem-studiefinanciering voor (meerderjarige) kinderen direct nadat hun ouders stoppen met grensarbeid, kan bovendien worden gezien als een mogelijk niet geoorloofde ontmoediging voor de ouders van studerende kinderen om ten volle gebruik te maken van het recht op vrij verkeer van werknemers. Indien de vader van [appellante] zich gerealiseerd zou hebben dat het beëindigen van zijn grensarbeid gevolgen zou kunnen hebben voor de rechten van zijn dochter, zou hij om die reden misschien andere keuzes kunnen hebben maken dan hij heeft gemaakt.
Een opvallend verschil tussen aan de ene kant de zaken Echternach & Moritz, Gaal, Baumbast, Ibrahim en Teixeira en aan de andere kant de zaak [appellante] is verder dat de eerstgenoemde zaken betrekking hebben op de rechten die zijn verbonden aan het verrichten van ‘gewoon’ migrerend EU-werknemerschap, terwijl de zaak [appellante] betrekking heeft op de rechten die zijn verbonden aan het verrichten van grensarbeid.
4.9.2. Hoewel de Minister zich daar nog niet op heeft beroepen, sluit de Raad niet uit dat een overeenkomstige toepassing van de arresten Echternach & Moritz en Gaal in situaties als aan de orde in de zaak [appellante] gevolgen kan hebben voor de solidariteit binnen de Nederlandse samenleving die aan het Nederlandse stelsel van meeneem-studiefinanciering ten grondslag ligt en daarmee, bij het ontbreken van een toereikende harmonisatie of coördinatie op Europees niveau, voor de stabiliteit van dat stelsel. Unieburgers die in Nederland grensarbeid verrichten, kunnen in dat geval immers zonder duurzaam bij te dragen of deel uit te maken van de Nederlandse samenleving bewerkstelligen dat hun buiten Nederland wonende kinderen in aanmerking komen voor Nederlandse studiefinanciering voor volledige opleidingen buiten Nederland, aangezien dan wordt aangenomen dat een eenmaal vastgesteld recht op Nederlandse meeneem-studiefinanciering behouden blijft nadat zij hun activiteiten als grensarbeider in Nederland hebben gestaakt. Dat lijkt met name bezwaarlijk indien de betrokken ouders maar kort of in beperkte mate grensarbeid in Nederland hebben verricht en hun kinderen geen band van betekenis hebben met de Nederlandse samenleving. Opleidingen aan onderwijsinstellingen die gevestigd zijn in het gastland dragen in de regel bij aan de integratie van migrerende EU-werknemers en hun familie in de samenleving van het gastland. Van opleidingen aan onderwijsinstellingen die zijn gevestigd buiten het gastland, hoeft dat niet zonder meer te worden aangenomen. Voor uitkeringen die, anders dan studiefinanciering, onlosmakelijk verbonden zijn met de hoedanigheid van migrerend EU-werknemer gelden in geval van grensarbeid specifieke coördinatieregels. De Raad herinnert in dit verband aan het recente arrest Jeltes e.a. (HvJEU 11 april 2013, C-443/11). Veel lijkt ervoor te pleiten om bedoelde regels in een situatie als aan de orde in de zaak [appellante] analoog toe te passen.
“De artikelen 20 VWEU en 21 VWEU moeten aldus worden uitgelegd, dat zij eraan in de weg staan dat een lidstaat de financiering van de volledige duur van een studie aan een buitenlandse onderwijsinstelling afhankelijk stelt van de voor elke EU-burger, daaronder begrepen zijn eigen onderdanen, geldende voorwaarde van een verblijf op zijn grondgebied gedurende een ononderbroken periode van drie jaar onmiddellijk voorafgaand aan deze buitenlandse studie.”
Deze conclusie roept de vraag op of, indien het Hof tot het oordeel komt dat het recht op vrij verkeer van werknemers er niet aan in de weg staat dat over (een gedeelte van) de periode in geding geen Nederlandse meeneem-studiefinanciering aan [appellante] wordt toegekend, [appellante] misschien een recht op voortgezette Nederlandse meeneem-studiefinanciering voor een opleiding buiten Nederland en de grensgebieden rond Nederland ontleent aan de burgerschapsbepalingen in het VWEU. Het arrest Morgan & Bucher (HvJEU
5.2. De Raad gaat ervan uit dat [appellante] zich ten opzichte van de ‘eigen’ EU-lidstaat Nederland kan beroepen op de rechten die zijn verbonden aan het Unieburgerschap. [appellante] is immers in 1993 als minderjarige met haar ouders vanuit Nederland naar België gemigreerd en heeft zo het door het Unierecht gewaarborgde recht op vrij verkeer uitgeoefend. Juist doordat [appellante] tot augustus 2006 bij haar ouders in België heeft gewoond, heeft zij in de periode augustus 2000 tot en met juli 2006 niet ten minste drie jaren in Nederland gewoond, en komt zij bij toepassing van het in artikel 2.14 van de Wsf 2000 opgenomen 3-uit-6-vereiste niet in aanmerking voor Nederlandse meeneem-studiefinanciering voor de opleiding die zij vanaf augustus 2006 tot juli 2011 heeft gevolgd aan de Universiteit van de Nederlandse Antillen te Curaçao. Dat landen en gebieden die behoren tot de LGO, zoals Curaçao, niet behoren tot de EU, zodat [appellante] toen zij in 2006 vanuit België verhuisde naar Curaçao geen gebruik heeft gemaakt van het recht op vrij verkeer van personen binnen de EU, doet er niet aan af dat de zaak [appellante] binnen de materiële werkingssfeer valt van de artikelen 20 en 21 VWEU en het in artikel 18 VWEU opgenomen discriminatieverbod. Uit het arrest Eman & Sevinger (HvJEU 12 september 2006, C-300/04) leidt de Raad af dat de landen en gebieden die behoren tot de LGO, zoals Curaçao, binnen de territoriale werkingssfeer vallen van de burgerschapsbepalingen in het VWEU. Unieburgers die ingezetenen zijn van de LGO, of daar woonachtig zijn, kunnen zich derhalve beroepen op de rechten die verbonden zijn aan het Unieburgerschap, indien hun zaak - zoals in het geval [appellante] - binnen de materiële werkingssfeer valt van de betreffende bepalingen.
5.3. Gelet op punt 5.2 zal het oordeel van het Hof in met name de Duitse zaken C-523/11 en C-585/11 (Prinz & Seeberger) mogelijk mede bepalend zijn voor de beoordeling van de zaak [appellante]. Daarbij tekent de Raad aan dat de situatie van [appellante] zich in een aantal opzichten onderscheidt van de situatie van Prinz en Seeberger. Zo heeft [appellante] anders dan Prinz en Seeberger geen secundair onderwijs gevolgd in de EU-lidstaat waar zij meeneem-studiefinanciering heeft aangevraagd voor een opleiding buiten die EU-lidstaat. Verder heeft [appellante] anders dan Prinz en Seeberger in de zes jaren voordat zij begon met de opleiding waarvoor zij meeneem-studiefinanciering wenst te ontvangen, in het geheel niet gewoond in de EU-lidstaat waar zij deze studiefinanciering heeft aangevraagd. Bovendien wil [appellante] in aanmerking komen voor meeneem-studiefinanciering voor een opleiding op Curaçao, dat wel deel uitmaakt van het Koninkrijk der Nederlanden maar niet van de EU, terwijl Prinz en Seeberger in aanmerking willen komen voor meeneem-studiefinanciering voor een opleiding binnen de EU. Ook indien, bijvoorbeeld door VWEU-conforme toepassing van de hardheidsclausule, een minder starre en misschien meer evenredige regeling zou gelden dan geldt bij een strikte toepassing van het 3-uit-6-vereiste, zou [appellante] - wellicht mede in het licht van de in België beschikbare financiële voordelen - mogelijk vanaf november 2008 Nederlandse meeneem-studiefinanciering voor de voortzetting van haar opleiding op Curaçao kunnen worden onthouden.
3-uit-6-vereiste ook zou gelden voor opleidingen in de grensgebieden rond Nederland, zouden studenten die gedurende hun studie bij hun ouders in de grensgebieden rond Nederland willen blijven wonen ertoe bewogen kunnen worden om hun opleiding in het hoger onderwijs - om louter financiële redenen - geheel of gedeeltelijk te volgen aan een in Nederland gevestigde universiteit of hogeschool. Dat brengt een hoger collegegeld en extra reis- of huisvestings-kosten met zich mee en kan leiden tot studievertraging, vooral indien de betrokken studenten al een gedeelte van hun opleiding hebben gevolgd aan een in de grensgebieden rond Nederland gevestigde onderwijsinstelling. Verder kan in het feit dat er sinds jaar en dag Nederlandse studiefinanciering wordt toegekend voor opleidingen in de grensgebieden rond Nederland, mogelijk een aanvullende objectieve rechtvaardiging worden gevonden om ten minste gedurende een overgangsperiode een uitzondering te maken op het 3-uit-6-vereiste voor opleidingen in de grensgebieden rond Nederland en voor opleidingen elders buiten Nederland niet. Dat er sinds jaar en dag Nederlandse studiefinanciering wordt toegekend voor opleidingen in de grensgebieden rond Nederland, kan werknemers er immers mede toe hebben bewogen om in die grensgebieden te gaan of blijven wonen, zodat aangenomen kan worden dat hun verwachtingen over het recht op Nederlandse studiefinanciering voor hun kinderen ten minste gedurende een overgangsperiode moeten of mogen worden gehonoreerd.