ECLI:NL:CRVB:2015:2340

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
13-4777 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van gelijkstelling met vervolgde en afwijzing van periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juli 2015 uitspraak gedaan in het geding tussen een appellant en de Pensioen- en Uitkeringsraad. De appellant, geboren in 1940 in het toenmalig Nederlands-Indië, verzocht om gelijkstelling met de vervolgde op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en om in aanmerking te komen voor een periodieke uitkering. De aanvraag werd door de Pensioen- en Uitkeringsraad afgewezen, omdat vastgesteld werd dat de appellant geen vervolging had ondergaan en er geen ziekten of gebreken waren die verband hielden met het meemaken van het wegvoeren van zijn moeder.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de appellant niet kan worden gelijkgesteld met de vervolgde, omdat de gebeurtenissen die hij heeft meegemaakt niet voldoen aan de definitie van vervolging zoals vastgelegd in de Wuv. De Raad heeft ook het standpunt van de geneeskundig adviseur, die concludeerde dat er geen verband was tussen de psychische klachten van de appellant en het wegvoeren van zijn moeder, onderschreven. De Raad oordeelde dat de medische gegevens geen aanleiding gaven om aan de conclusie van de Pensioen- en Uitkeringsraad te twijfelen.

De Raad heeft verder aangegeven dat de wetswijziging van 15 juli 1994 geen nieuwe mogelijkheden biedt voor de appellant om met de vervolgde gelijkgesteld te worden. De uitspraak van de Raad uit 2004 werd aangehaald ter ondersteuning van deze conclusie. Uiteindelijk werd het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/4777 WUV
Datum uitspraak: 9 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Bierenbroodspot, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 31 juli 2013, kenmerk BZ01596802 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2015. Namens appellant zijn verschenen mr. Bierenbroodspot als zijn gemachtigde en dr. G.M. Dikkenberg als
mede-gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1940 in het toenmalig Nederlands-Indië, heeft in april 2012 verzocht om in het kader van de Wuv met de vervolgde te worden gelijkgesteld en als zodanig voor, onder meer, een periodieke uitkering in aanmerking te komen.
1.2.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 29 maart 2013, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Vastgesteld is dat appellant geen vervolging heeft ondergaan. Verweerder heeft verder geconcludeerd dat bij appellant geen sprake is van ziekten of gebreken die redelijkerwijs verband houden met het meemaken van het wegvoeren van zijn moeder, zodat er geen aanleiding bestaat hem met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv met de vervolgde gelijk te stellen.
2. In beroep is gesteld dat verweerder ten onrechte alleen het door appellant meemaken van het wegvoeren van zijn moeder bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken. Aangegeven is dat appellant meerdere gebeurtenissen heeft meegemaakt.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Niet wordt betwist dat appellant geen vervolging in de zin van artikel 2 van de Wuv heeft ondergaan. Het geschil spitst daarom toe op de vraag of verweerder ten onrechte heeft geweigerd appellant met toepassing van de artikel 3, tweede lid, van de Wuv gelijk te stellen met de vervolgde.
2.2.
Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wuv kan een persoon onder bepaalde omstandigheden met de vervolgde worden gelijkgesteld, indien het niet toepassen van de Wuv een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
2.3.
Appellant heeft gesteld dat hij geconfronteerd is geweest met zijn mishandelde moeder, dat hij regelmatig zijn moeder heeft moeten bezoeken omdat hij borstvoeding kreeg - hetgeen onder bewaking in de gevangenis plaatsvond - en dat zijn moeder tot het einde van de bezetting afwezig is geweest. Appellant stelt zich op het standpunt dat ook deze gebeurtenissen in het kader van de aanvraag moeten worden meegewogen. Dit standpunt wordt niet onderschreven. Genoemde gebeurtenissen staan te ver af van het begrip vervolging zoals dat gedefinieerd is in artikel 2 van de Wuv en zijn door verweerder terecht niet betrokken bij de beoordeling van het verzoek om met de vervolgde te worden gelijkgesteld.
2.4.1.
Het meemaken van het wegvoeren van een ouder kan aanleiding vormen tot gelijkstelling met de vervolgde, indien bij de aanvrager sprake is van ziekten of gebreken die redelijkerwijs aan het wegvoeren van de ouder moeten worden toegeschreven.
2.4.2.
Het standpunt van verweerder dat in het geval van appellant hiervan geen sprake is, is in overeenstemming met het advies van de geneeskundig adviseur A.J. Maas. Deze arts baseert zijn oordeel op een persoonlijk onderhoud met appellant, waarbij hij heeft betrokken de informatie van de huisarts en een rapportage van de arts A.A. Coster die appellant heeft onderzocht in het kader van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945. Maas concludeert dat er in diagnostische zin gesproken kan worden van PTSS-kenmerken. Er is sprake van nachtelijke herbelevingen, vermijdingsgedrag en symptomen van prikkelbaarheid. Er is redelijkerwijs geen verband met het meemaken en wegvoeren van de moeder van appellant. Daarnaast kan de eerder al vastgestelde persoonlijkheidsproblematiek evenmin in verband gebracht worden met het wegvoeren van de moeder. De oorzaak daarvan ligt in langer durende omstandigheden tijdens de gehele Japanse bezetting alsmede omstandigheden na de hereniging met moeder na de oorlog, aldus Maas.
2.4.3.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van dit advies deugdelijk voorbereid en toereikend gemotiveerd. In de beschikbare medische gegevens zijn geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt dat verweerder, in het voetspoor van zijn geneeskundig adviseur, heeft ingenomen. Van de zijde van appellant zijn geen medische gegevens ingebracht die tot een ander oordeel moeten leiden.
2.5.
Namens appellant is nog uitvoerig betoogd dat ook na de wetswijziging van 15 juli 1994 de mogelijkheid is blijven bestaan om personen die geboren zijn voor het einde van de Tweede Wereldoorlog op grond van zo genoemde tweede generatieproblematiek met de vervolgde gelijk te stellen. De Raad kan dit niet onderschrijven en volstaat met verwijzing naar zijn uitspraak van 18 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AP4450. Hetgeen namens appellant is aangevoerd geeft geen aanleiding nu tot een ander oordeel te komen.
2.6.
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en het beroep ongegrond moet worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2015.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD