ECLI:NL:CRVB:2004:AP4450

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2703 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van buitenwettelijk beleid ten aanzien van tweede generatie oorlogsslachtoffers

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het buitenwettelijk beleid van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad ten aanzien van tweede generatie oorlogsslachtoffers per 1 januari 2002. Eiser, geboren in 1942, had een aanvraag ingediend voor een periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Deze aanvraag werd afgewezen omdat eiser niet zelf aan vervolging had blootgestaan en er geen bijzondere omstandigheden waren die tot gelijkstelling met de vervolgde zouden moeten leiden. Eiser stelde dat de tweede generatieproblematiek in zijn geval in de beoordeling betrokken moest worden, maar de verweerster had dit beleid per 1 januari 2002 beëindigd.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 maart 2004 uitspraak gedaan. De Raad overwoog dat, nu de aanvraag van eiser na de beëindiging van het beleid was ingediend, hij hieraan geen rechten meer kon ontlenen. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in rechte kon standhouden en verklaarde het beroep ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in aanwezigheid van P.W.J. Hospel als griffier.

De Raad benadrukte dat de beëindiging van het beleid op een juiste wijze was gecommuniceerd en dat de verweerster niet onredelijk had gehandeld door het beleid te beëindigen. De wijziging van de wetgeving per 15 juli 1994 had de mogelijkheden voor gelijkstelling met vervolgden op basis van tweede generatieproblematiek in principe beperkt, en de verweerster had dit beleid niet langer kunnen voortzetten na de genoemde datum.

Uitspraak

03/2703 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats] (Frankrijk), eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 25 april 2003, kenmerk JZ/M60/2003/0244, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 februari 2004. Aldaar is eiser niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. T.N.L.C. van Wickevoort Crommelin, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren in 1942, heeft in augustus 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering ingevolge de Wet. Dienaangaande heeft eiser gewezen op de (gezins-)omstandigheden waaronder hij tijdens en na de oorlogsjaren 1940-1945 heeft moeten leven tengevolge van de deelname van zijn vader aan het verzet tegen de Duitse bezetter en diens vervolging deswege.
Deze aanvraag heeft verweerster bij besluit van 20 februari 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen. Daartoe is overwogen - samengevat - dat eiser niet zelf aan vervolging heeft blootgestaan, terwijl niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot gelijkstelling met de vervolgde als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Wet zouden moeten leiden. De door eiser tevens aan de orde gestelde, zogenoemde tweede generatieproblematiek heeft verweerster buiten beschouwing gelaten vanwege de beëindiging per 1 januari 2002 van het terzake door haar in het kader van artikel 3, tweede lid, gevoerde (begunstigende) beleid, inhoudende dat - niettegenstaande de sluiting van de Wet per 15 juli 1994 voor de tweede generatie - tweede generatieproblematiek nog wel in de beoordeling wordt meegenomen bij personen die voor het einde van de tweede wereldoorlog zijn geboren.
In beroep heeft eiser zich met name gekeerd tegen de weigering van verweerster om de door hem tevens naar voren gebrachte tweede generatieproblematiek in de beoordeling te betrekken.
De Raad staat voor de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet, is verweerster onder bepaalde voorwaarden bevoegd om met een vervolgde gelijk te stellen de persoon ten aanzien van wie het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard. Dit brengt mee dat de Raad dient na te gaan of gezegd kan worden dat verweerster niet in redelijkheid kon beslissen van haar hiervoor omschreven bevoegdheid geen gebruik te maken, dan wel of het bestreden besluit overigens in strijd komt met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.
Tot deze conclusie is de Raad hier niet kunnen komen.
Voorop staat daarbij dat - zoals hiervoor al vermeld - door de wijziging van artikel 3, tweede lid, van de Wet per 15 juli 1994 in beginsel sedert die datum voor verweerster geen mogelijkheid meer bestaat om tot gelijkstelling met de vervolgde over te gaan op grond van uitsluitend tweede generatieproblematiek. Verweerster heeft niettemin nog enige tijd het, in wezen buitenwettelijke, beleid gevoerd om ten aanzien van personen die vóór het einde van de tweede wereldoorlog zijn geboren bij de toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met die problematiek toch nog rekening te willen houden. Dit beleid is door verweerster evenwel met ingang van 1 januari 2002 beëindigd; van die beëindiging is middels publicatie in verschillende daartoe in aanmerking komende, op de onderhavige doelgroep gerichte media kennis gegeven.
Mede gelet op het, bovenomschreven, karakter van dit beleid kan niet worden gezegd dat verweerster niet op de aangegeven wijze tot beëindiging heeft kunnen overgaan.
Nu vaststaat dat eisers aanvraag na 1 januari 2002 is ingediend kan eiser aan genoemd beleid geen rechten meer ontlenen. Dat eisers zuster van dit beleid nog wel de vruchten heeft kunnen plukken maakt het voorgaande niet anders, nu de desbetreffende aanvraag wél voor 1 januari 2002 werd ingediend.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit, voorzover in beroep aangevochten, in rechte kan standhouden. Het ingestelde beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) P.W.J. Hospel.