ECLI:NL:CRVB:2015:2282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
14 juli 2015
Zaaknummer
14-1973 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering en langdurigheidstoeslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering en de afwijzing van een langdurigheidstoeslag aan appellante, die sinds 10 december 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Heerlen terecht had besloten om de bijstandsuitkering van appellante in te trekken en de langdurigheidstoeslag af te wijzen, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van inkomsten uit een hennepkwekerij.

De Raad heeft vastgesteld dat er geen toezegging van het college was dat met het terugvorderingsbesluit gewacht zou worden totdat de intrekking van de bijstand onherroepelijk was. De Raad heeft de argumenten van appellante, die stelde dat haar aandeel in de hennepkwekerij lager was dan door het college gesteld, niet gevolgd. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de langdurigheidstoeslag in te trekken en dat de aanvraag voor de langdurigheidstoeslag voor 2013 terecht was afgewezen.

De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de financiële situatie van appellante. De rechtbank had terecht geconcludeerd dat de omstandigheden van appellante niet voldoende waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de Raad oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

14/1973 WWB, 14/4367 WWB
Datum uitspraak: 14 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
25 februari 2014, 13/2148 (aangevallen uitspraak 1) en van 23 juni 2014, 14/612 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.F.J. Bergmans, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft in de zaak nr. 14/1973 WWB een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 13/6135 WWB plaatsgehad op 2 juni 2015. Appellante is verschenen met bijstand van mr. J.M. McKernan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F. Dekker. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft sinds 10 december 2008 bijstand ontvangen ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. In de gevoegd behandelde zaak, nr. 13/6135 WWB, heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 30 juli 2010 tot 3 december 2010 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 5.468,46 van appellante teruggevorderd. Hierbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat zij van een in de garage naast haar woning aangetroffen hennepkwekerij geen melding had gemaakt, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij uitspraak van heden in de gevoegde zaak heeft de Raad, evenals de rechtbank, het college in dat standpunt gevolgd.
1.2. Appellante heeft over de jaren 2011 en 2012 langdurigheidstoeslag ontvangen. Zij heeft op 8 januari 2013 een aanvraag ingediend om langdurigheidstoeslag voor het jaar 2013.
1.3. Bij besluit van 23 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 mei 2013 (bestreden besluit 1), heeft het college die aanvraag afgewezen en tevens de besluiten van
16 januari 2011 en 17 januari 2012 tot toekenning van langdurigheidstoeslag over de jaren 2011 en 2012 ingetrokken. Het college heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat appellante in de hier van toepassing zijnde referteperiode van 36 maanden, namelijk in de periode van 30 juli 2010 tot 3 december 2010, naast de bijstand ten minste voor een bedrag aan € 2.000, - inkomsten uit een hennepkwekerij heeft ontvangen waardoor geen sprake is van een langdurig laag inkomen in de zin van artikel 36, eerste lid, van de WWB.
1.4. Bij besluit van 4 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 januari 2014 (bestreden besluit 2), heeft het college de langdurigheidstoeslag over de jaren 2011 en 2012 tot een bedrag van in totaal € 928,- van appellante teruggevorderd.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard in overeenstemming met de gronden waarop bestreden besluit 1 rust.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat voldaan is aan de voorwaarden voor terugvordering, dat niet gebleken is van dringende redenen om van terugvordering af te zien en dat evenmin is gebleken van een toezegging vanwege het college aan appellante dat met het nemen van een terugvorderingsbesluit zal worden gewacht totdat op het (hoger) beroep tegen de intrekking zou zijn beslist.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Intrekking en afwijzing van langdurigheidstoeslag

4.1.
Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, onder meer het volgende aangevoerd. Er is voldoende komen vast te staan dat het aandeel van appellante in de hennepkwekerij € 2.000,- is en niet het door het college gestelde bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel van
€ 10.569,07 bruto. Niet alleen de politierechter, maar ook de Belastingdienst is van een bedrag van € 2.000,- uitgegaan. Dat inkomen moet over het gehele jaar 2010 worden uitgesmeerd en dan heeft appellante een lager inkomen ontvangen dan 110% van de bijstandsnorm, zodat zij over de jaren 2011 tot en met 2013 wel recht had op langdurigheidstoeslag.
4.2.
Gelet op de uitkomst in de gevoegd behandelde zaak, heeft appellante in de periode van 30 juli 2010 tot 3 december 2010 inkomsten gehad uit haar betrokkenheid bij hennepteelt. Door het ontbreken van verifieerbare gegevens over de inkomsten uit de hennepteelt kan het recht op bijstand over die periode niet worden vastgesteld. Dat levert op zichzelf al voldoende reden op voor intrekking van de langdurigheidstoeslagen en afwijzing van de aanvraag. Maar ook als appellante in de hier aan de orde zijnde zaak zou worden gevolgd in haar standpunt dat hooguit sprake is geweest van inkomsten van in totaal € 2.000,-, moet met het college worden vastgesteld dat niet kan worden gesproken van een langdurig laag inkomen in de zin van artikel 36, eerste lid, van de WWB. In de periode van 30 juli 2010 tot 3 december 2010 is immers sprake geweest van een inkomen dat gemiddeld per maand beduidend hoger was dan 110% van de voor appellante geldende bijstandsnorm. In aanmerking nemend dat de referteperiode 36 maanden bedraagt, heeft dit tot gevolg dat over de jaren 2011 tot en met 2013 geen recht op langdurigheidstoeslag bestaat.
4.3.
Voor zover de beroepsgronden van appellante tevens zien op de juistheid van de intrekking van de bijstand over de periode van 30 juli 2010 tot en met 3 december 2010 in verband met de hennepteelt, laat de Raad deze hier (verder) onbesproken. Deze horen thuis in de gevoegde zaak en zijn in de in die zaak afzonderlijk gegeven uitspraak beoordeeld.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het college met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB - zoals geldend tot 1 juli 2013 - bevoegd was de langdurigheidstoeslag over de jaren 2011 en 2012 in te trekken en dat het college de aanvraag van appellante van
8 januari 2013 terecht heeft afgewezen. Tegen de wijze van uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking zijn geen zelfstandige beroepsgronden gericht.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak 1 bevestigd moet worden.

De terugvordering van langdurigheidstoeslag

4.6.
Gelet op 4.4 was het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB verplicht de onverschuldigd betaalde langdurigheidstoeslag over de jaren 2011 en 2012 van appellante terug te vorderen.
4.7.
Op grond van artikel 58, achtste lid, van de WWB is het college bevoegd van terugvordering af te zien op grond van dringende redenen. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank haar oordeel dat geen sprake is van dringende redenen om af te zien van terugvordering onvoldoende heeft gemotiveerd. Zij heeft naar voren gebracht dat zij nog altijd een bijstandsuitkering ontvangt en meerdere schulden heeft, waardoor zij niet in staat is het gevorderde bedrag terug te betalen.
4.8.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, in verbinding met artikel 14 van de Beleidsregel terugvordering, invordering, boete en verhaal 2013 (beleidsregel) kan het college van terugvordering afzien als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Van dringende redenen is sprake als de gevolgen van de terugvordering leiden tot onaanvaardbare consequenties, zijnde noodsituaties, voor belanghebbende en/of zijn gezin. De omstandigheid dat appellante schulden heeft en een uitkering ontvangt, heeft het college terecht niet aangemerkt als een dringende reden in de zin van de beleidsregel. Zoals de gemachtigde van het college ter zitting ook heeft opgemerkt, heeft appellante als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De rechtbank heeft daarom terecht geconcludeerd dat van dringende redenen om van terugvordering af te zien niet is gebleken.
4.9.
Anders dan appellante ten slotte nog heeft aangevoerd, heeft de rechtbank op goede gronden geconcludeerd dat niet is gebleken van een toezegging van het college dat met het nemen van een terugvorderingsbesluit zou worden gewacht totdat onherroepelijk op de intrekking van de bijstand en de langdurigheidstoeslag zou zijn beslist. Uit het verslag van de hoorzitting van 19 december 2013, waarop appellante zich in dit verband heeft beroepen, blijkt niet meer dan dat toen is gezegd dat het lot van het terugvorderingsbesluit is verbonden aan de afloop van de intrekkingsprocedure.
4.10.
Uit 4.6. tot en met 4.9 volgt dat ook het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat ook deze uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.L. Meijer
HD