ECLI:NL:CRVB:2015:2280

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
14 juli 2015
Zaaknummer
14-5081 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstandsuitkering wegens verzuim in het verstrekken van gevraagde gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving sinds 7 december 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstandsverlening opgeschort en later ingetrokken, omdat appellant verzuimde om alle gevraagde gegevens te overleggen die nodig waren voor de beoordeling van zijn recht op bijstand. Appellant had niet tijdig de gevraagde bewijsstukken ingediend, waaronder huurbetalingen en inschrijving in het bevolkingsregister. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant verplicht was om juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken. De Raad heeft ook bevestigd dat het college bevoegd was om de bijstand op te schorten en in te trekken, omdat appellant niet aan de informatieverplichting voldeed. De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep verworpen, waaronder het beroep op de mogelijkheid van een huisbezoek door het college. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/5081 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 augustus 2014, 14/923 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 14 juli 2015
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.S. Jansen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2015. Voor appellant is mr. Jansen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. Karreman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 7 december 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij stond laatstelijk in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) thans Basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Op 16 mei 2013 is door de nieuwe bewoners van het uitkeringsadres aangifte gedaan van verhuizing naar dit adres. Vervolgens heeft de dienst Publiekszaken van de gemeente Rotterdam bij besluit van 1 juli 2013 de bijhouding van de persoonslijst van appellant in de GBA met ingang van 17 mei 2013 opgeschort met de vermelding “onbekend vertrek”. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. In zijn bezwaarschrift van 23 augustus 2013 heeft appellant erkend dat hij sinds eind mei 2013 feitelijk niet op het uitkeringsadres heeft verbleven en thans (tijdelijk) verblijft op het adres van zijn zus, [adres 2] te [woonplaats] (adres 2). Het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
1.2.
Bij brief van 3 oktober 2013 heeft het college appellant verzocht vóór 17 oktober 2013 gegevens te verstrekken, waaronder bewijzen van huurbetalingen van de laatste drie maanden, afschriften van betaal- en spaarrekeningen van de laatste drie maanden en een bewijs van inschrijving in het bevolkingsregister. Appellant heeft bij het college onder meer een op
17 oktober 2013 gedateerde verklaring ingeleverd van de hoofdbewoner van het adres 2, de heer [naam hoofdbewoner] (G). In deze verklaring staat dat appellant sinds vijf maanden (tijdelijk) op het voormelde adres woont en iedere maand een bedrag van € 100,- betaalt.
1.3.
Bij besluit van 26 november 2013 heeft het college het recht op bijstand met ingang van
1 november 2013 opgeschort. Tevens heeft het college hierbij opnieuw om overlegging van gegevens gevraagd, namelijk bewijzen van huurbetalingen vanaf de aanvang van het verblijf op adres 2, een bewijs van inschrijving in het bevolkingsregister en een kopie van het legitimatiebewijs van G. Appellant diende deze gegevens uiterlijk op 9 december 2013 te verstrekken.
1.4.
Bij besluit van 24 december 2013 heeft het college de bijstand met ingang van
1 november 2013 ingetrokken op de grond, voor zover in dit geding van belang, dat appellant heeft verzuimd alle bij het opschortingsbesluit van 26 november 2013 gevraagde gegevens over te leggen.
1.5.
Bij besluit van 3 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 26 november 2013 en 24 december 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoekster heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht voorop gesteld, onder verwijzing naar vaste rechtspraak, dat de vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden en dat de belanghebbende verplicht is juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken omdat dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
Opschorting
4.2.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten.
4.3.
Het gaat hier om voor de vaststelling van het recht op bijstand noodzakelijke gegevens. Appellant heeft de bij brief van 3 oktober 2013 gevraagde gegevens niet overgelegd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het feit dat appellant reeds eerder, in het kader van een andere procedure, heeft gemeld op adres 2 te verblijven onverlet laat dat het college omtrent het (gestelde) woonadres in de onderhavige procedure nader bewijs mocht verlangen in de vorm van - in ieder geval - bewijzen van huurbetalingen. Daarbij is van belang dat appellant niet op adres 2 stond ingeschreven in de GBA en dat hij geen andere verifieerbare gegevens met betrekking tot zijn werkelijke verblijfplaats had overgelegd. Uit de overgelegde bankafschriften, die overigens zijn geadresseerd aan een ander adres dan adres 2, kunnen geen periodieke huurbetalingen worden afgeleid. De door appellant overgelegde verklaring van [naam hoofdbewoner] van 17 oktober 2013, zoals weergegeven in 1.2, is reeds daarom ontoereikend.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het niet verstrekken van de gevraagde gegevens hem niet kan worden verweten omdat het college zijn verblijf op adres 2 eenvoudig had kunnen vaststellen door het afleggen van een huisbezoek. Het beroep dat appellant in dit verband op artikel 53a, tweede lid, onder c laatste volzin, van de WWB heeft gedaan slaagt niet. Deze bepaling ziet op de mogelijkheid voor het college om, teneinde te beoordelen of belanghebbende de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan geheel of gedeeltelijk kan delen met een ander, met toestemming van de belanghebbende een huisbezoek af te leggen. In dit geval was dat niet aan de orde. Het ging erom of appellant verbleef op het opgegeven adres (adres 2). Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat was om bewijzen van huurbetalingen over te leggen. Het beroep dat appellant heeft gedaan op de uitspraak van 19 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:BR2972) slaagt evenmin, reeds omdat het in die uitspraak gaat om de - in dit geding niet spelende - vraag of bij een nieuwe aanvraag om bijstand sprake is van gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de situatie die heeft geleid tot een daaraan voorafgaande intrekking van de bijstand.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB is voldaan. Wat appellant verder naar voren heeft gebracht vormt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 november 2011 gebruik heeft kunnen maken.
Intrekking
4.6.
Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.7.
Het college heeft er in het opschortingsbesluit van 26 november 2013 uitdrukkelijk op gewezen dat het geconstateerde verzuim zal kunnen leiden tot intrekking van de bijstand. Vaststaat dat appellant niet alle door het college verlangde gegevens binnen de daartoe gestelde hersteltermijn heeft verstrekt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het niet volledig overleggen van de gevraagde gegevens hem niet kan worden verweten.
Hiermee is gegeven dat ook aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2011 in te trekken. Wat appellant heeft aangevoerd vormt ook geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2011 gebruik heeft kunnen maken.
Conclusie
4.8.
Uit 4.5 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J.L. Meijer

HD