ECLI:NL:CRVB:2015:2270

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2015
Publicatiedatum
10 juli 2015
Zaaknummer
13/5143 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW) na overlijden echtgenoot, met beoordeling van arbeidsongeschiktheid en hoorplicht

In deze zaak heeft appellante, na het overlijden van haar echtgenoot op 12 april 2012, een aanvraag ingediend voor een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW) bij de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb heeft, op advies van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), besloten om appellante niet als arbeidsongeschikt te beschouwen, wat resulteerde in een weigering van de uitkering op 24 juli 2012. Appellante heeft bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard door de Svb op 21 maart 2013. De rechtbank Den Haag heeft het beroep tegen dit besluit op 7 augustus 2013 eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, vooral omdat zij niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, ondanks dat er nieuwe medische informatie was ingediend. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante zelf had aangegeven geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord, en dat de Svb niet verplicht was om haar alsnog te horen. De Raad heeft ook vastgesteld dat de medische beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv.

De Raad heeft uiteindelijk geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd werd. De beslissing is openbaar uitgesproken op 10 juli 2015.

Uitspraak

13/5143 ANW
Datum uitspraak: 10 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
7 augustus 2013, 13/3268 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.M.T. Wigger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en antwoord gegeven op een door de Raad gestelde vraag.
Appellante en de Svb hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2015. Namens appellante is verschenen mr. Wigger. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft, na het overlijden van haar echtgenoot op 12 april 2012, een aanvraag om nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) ingediend bij de Svb. Op verzoek van de Svb heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vervolgens een medisch en arbeidskundig onderzoek verricht naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op nihil. Het Uwv heeft de Svb bij brief van 13 juli 2012 geadviseerd om appellante niet aan te merken als arbeidsongeschikt in de zin van de ANW.
1.2.
Bij besluit van 24 juli 2012 heeft de Svb geweigerd aan appellante een nabestaandenuitkering toe te kennen.
1.3.
Naar aanleiding van het door en namens appellante tegen het besluit van 24 juli 2012 gemaakte bezwaar hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv gerapporteerd.
1.4.
Bij besluit van 21 maart 2013 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 juli 2012 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de Svb geen aanleiding heeft gevonden de rapportages van het Uwv niet te volgen over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is
- kort samengevat - overwogen dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen. Appellante heeft in de bezwaarprocedure te kennen gegeven geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord. Zij heeft het Uwv nadien niet meegedeeld alsnog te willen worden gehoord, ook niet nadat haar advocaat zich als gemachtigde had gesteld. Verder vormden de in bezwaar door het Uwv ingebrachte rapporten geen aanleiding om appellante alsnog in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, nu deze geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatten. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de beperkingen van appellante op juiste wijze zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). In dat verband is onder meer overwogen dat terecht is afgezien van een lichamelijk onderzoek, nu appellante tijdens het onderzoek van de verzekeringsarts geen melding heeft gemaakt van klachten aan de rechthand en -pols en evenmin informatie heeft overgelegd waaruit volgt dat op de datum in geding verdergaande beperkingen op dat vlak hadden moeten worden aangenomen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de geduide functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden.
3. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het feit dat sprake was van een (nieuwe) gemachtigde in bezwaar, de rapporten van het Uwv en de in bezwaar naar voren gebrachte pols- en duimklachten hadden aanleiding moeten vormen om appellante wederom in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Uit de brief van hand- en polschirurg R.E.F. Huijgen van 19 februari 2014 blijkt dat laatstgenoemde klachten ook op de datum in geding aanwezig waren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daar ten onrechte geen onderzoek naar verricht. Verder heeft appellante aangevoerd dat, omdat sprake is van hartklachten, zij de rechtbank niet volgt in haar oordeel dat de deconditionering niet het gevolg is van ziekte of gebrek. Appellante verzoekt de Raad een deskundige te benoemen om onderzoek te doen naar de pols- en duimklachten. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij vanwege die klachten niet in staat is de geduide functies te vervullen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht kan van het horen worden afgezien indien de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Appellante heeft in haar bezwaarschrift alsmede op het formulier aanvraag hoorgesprek te kennen gegeven niet te willen worden gehoord. Nadien heeft de huidige gemachtigde de gronden van bezwaar verder aangevuld, maar daarbij niet aangegeven dat appellante toch gebruik wilde maken van een hoorzitting. Het lag op de weg van appellante c.q. haar gemachtigde, die kennis droeg van de afstand van het horen door appellante, om dit kenbaar te maken. De omstandigheid dat er nadere gronden van bezwaar zijn ingediend en het Uwv nader onderzoek heeft verricht, betekent in dit geval niet dat de Svb gehouden was om appellante alsnog in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Appellante kon worden gehouden aan haar eerdere uitdrukkelijke schriftelijke verklaring, zodat de Svb om die reden het bezwaar kon afdoen zonder hoorzitting.
4.2.
Het standpunt van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar ten onrechte niet persoonlijk heeft onderzocht, wordt niet gevolgd. In dit geval wordt het achterwege laten van een zelfstandig medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet als onzorgvuldig aangemerkt. Hierbij wordt van belang geacht dat appellante is gezien door de verzekeringsarts, die geen aanleiding zag de hand(en) en pols(en) te onderzoeken omdat appellante geen klachten daarover naar voren had gebracht. Eerst in bezwaar is aangevoerd dat appellante klachten heeft aan haar rechterhand en is ter onderbouwing daarvan een brief van de huisarts overgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarover opgemerkt dat appellante pas na de datum in geding de huisarts heeft bezocht en dat deze in zijn brief geen melding heeft gemaakt van evidente afwijkingen dan wel beperkingen. Onder deze omstandigheden behoefde de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante niet zelf te onderzoeken.
4.3.
Voorts is er geen aanleiding het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. Op grond van de beschikbare medische en andere gegevens moet geconcludeerd worden dat de verzekeringsartsen van het Uwv bij het opstellen van de FML in voldoende mate rekening hebben gehouden met de voor appellante geldende beperkingen. De hartklachten van appellante zijn op basis van informatie van de cardioloog op juiste wijze betrokken in de FML. Daaruit en ook uit andere gegevens blijkt niet dat de hartklachten tot meer dan wel verdergaande beperkingen hadden moeten leiden. Verder is niet gebleken dat op of rond de datum in geding sprake was van beperkingen voortvloeiend uit handklachten van appellante. In dit verband is van belang dat uit de in bezwaar ingebrachte brief van de huisarts van 4 december 2012 blijkt dat appellante zich op 17 oktober 2012 had gemeld met rechterpolsklachten. Gevolgd wordt de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de huisarts geen afwijkingen en beperkingen constateert op dat gebied. Vervolgens bericht de huisarts bij brief van 27 juni 2013 dat appellante zich op 18 juni 2013 had gemeld met klachten aan de rechterduim, waarna een verwijzing naar de chirurg volgde. De chirurg heeft op 19 februari 2014 te kennen gegeven dat uit het op 1 oktober 2013 verrichte onderzoek is gebleken dat sprake is van een zogenaamde klikkende duim. De chirurg heeft bericht geen uitspraak te kunnen doen over de situatie op de datum in geding. Nu uit deze brief en evenmin uit andere gegevens is gebleken dat reeds op de datum in geding sprake was van beperkingen ten gevolge van de klikkende duim, heeft de Svb het oordeel van het Uwv hierover kunnen volgen. Geconcludeerd moet daarom worden dat het bestreden besluit berust op een zorgvuldige medische grondslag. Er bestaat ten slotte geen aanleiding een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen nu geen gegevens zijn aangedragen die aanleiding geven tot twijfel aan het oordeel van de verzekeringsartsen.
4.4.
Op grond van de FML moet appellante in staat worden geacht de haar voorgehouden functies te vervullen.
4.5.
Uit wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en H.J. Simon en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD