ECLI:NL:CRVB:2015:2253

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2015
Publicatiedatum
9 juli 2015
Zaaknummer
14-6010 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor aflossing schuld op basis van WWB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die vanaf 29 maart 2011 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstand per 1 december 2011 zien beëindigen vanwege het opstarten van een horecabedrijf. Na de beëindiging van zijn bedrijfsactiviteiten ontving hij vanaf 22 januari 2013 opnieuw bijstand. Op 15 oktober 2013 diende hij een aanvraag in voor bijzondere bijstand ter aflossing van een schuld bij Eneco van € 1.405,93. Deze aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag afgewezen, omdat volgens artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB bijstand voor schulden in beginsel niet mogelijk is, en er geen zeer dringende redenen waren om hiervan af te wijken.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de appellant vanaf 22 januari 2013 over voldoende middelen beschikte om in zijn noodzakelijke kosten te voorzien, en dat de schuldenlast hieraan niet afdeed. De rechtbank stelde verder dat het ontbreken van verwijtbaarheid bij het ontstaan van de schuld geen zeer dringende reden vormde voor bijstandsverlening.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank gemotiveerd op deze gronden was ingegaan en dat de appellant geen nieuwe redenen had aangedragen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de aanvraag voor bijzondere bijstand af, met de conclusie dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/6010 WWB
Datum uitspraak: 7 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 september 2014, 14/3825 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Kuijper, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 mei 2015. Voor appellant is verschenen mr. Kuijper. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 29 maart 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In verband met het opstarten van een horecabedrijf heeft het college de bijstand van appellant per 1 december 2011 beëindigd. Op
1 november 2012 is bij de Kamer van Koophandel geregistreerd dat de bedrijfsactiviteiten met ingang van die datum zijn gestaakt. Appellant ontving vanaf 22 januari 2013 weer bijstand op grond van de WWB.
1.2.
Appellant heeft op 15 oktober 2013 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ter aflossing van een schuld bij Eneco ter hoogte van € 1.405,93.
1.3.
Bij besluit van 15 november 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 maart 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de WWB in beginsel aan bijstandverlening voor schulden in de weg staat en dat zich geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 49 van de WWB op grond waarvan van deze hoofdregel zou moeten worden afgeweken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant vanaf 22 januari 2013 een bijstandsuitkering ontvangt en in ieder geval vanaf die datum beschikte over middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Het bestaan van een schuldenlast maakt dit niet anders. Voorts heeft de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, overwogen dat zeer dringende redenen zich voordoen indien sprake is van een situatie waarin de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen andere wijze te verhelpen zijn, zodat bijstandsverlening volstrekt onvermijdelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de schuld bij Eneco hem in zijn bestaansvoorziening bedreigde. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het ontbreken van verwijtbaarheid bij het ontstaan van de schuld, voor zover daarvan al sprake zou zijn, geen zeer dringende reden in de hiervoor bedoelde zin vormt.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft zich primair op het standpunt gesteld dat hij ten tijde van het ontstaan van de schuld niet beschikte over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Hij werkte destijds als zelfstandige en had een dusdanig hoge schuldenlast dat hij de schuld niet kon voldoen. Na de beëindiging van zijn onderneming ontving hij een bijstandsuitkering en kon hij evenmin in de noodzakelijke kosten voorzien. Subsidiair heeft appellant gesteld dat er sprake is van een zeer dringende reden als bedoeld in artikel 49, onder b, van de WWB om bijstand te verlenen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank, en in de overwegingen waarop dat oordeel rust, en maakt deze tot de zijne.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van
M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
7 juli 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD