ECLI:NL:CRVB:2015:225

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2015
Publicatiedatum
30 januari 2015
Zaaknummer
13-6727 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep inzake ontheffing verzekeringsplicht AOW

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2015 uitspraak gedaan over het hoger beroep van een appellant die geen uitkering uit Nederland ontvangt. De appellant, geboren in 1947 en met de Belgische nationaliteit, heeft sinds 1995 in Nederland gewoond en ontvangt een Belgisch rustpensioen. Op 25 september 2009 heeft hij de Sociale verzekeringsbank (Svb) verzocht om ontheffing van de verzekeringsplicht voor de Nederlandse volksverzekeringen, met terugwerkende kracht tot 1 februari 2007. De Svb heeft deze ontheffing verleend, maar de appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de ontheffing.

De Raad heeft zich in deze procedure gebogen over de vraag of de appellant nog procesbelang had bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. De Raad concludeert dat het procesbelang dat de appellant aanvankelijk had, is komen te vervallen, omdat er geen premies zijn geheven over de periode waarover het geschil gaat. De Svb heeft aangegeven dat er geen AOW-pensioen aan de appellant kan worden toegekend zolang hij daar geen aanvraag voor heeft gedaan. De Raad oordeelt dat een mogelijk toekomstig belang van de appellant onvoldoende is om als procesbelang in deze procedure te worden aangemerkt.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen sprake was van voldoende procesbelang. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is openbaar uitgesproken en er zijn geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

13/6727 AOW
Datum uitspraak: 30 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 oktober 2013, 13/810 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [Woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft drs. H.J. Willemsen hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nog stukken aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2014. Appellant heeft zich daarbij laten vertegenwoordigen door drs. Willemsen voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma en mr. S.K.S.R. Gena.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1947, heeft de Belgische nationaliteit en heeft laatstelijk in België gewerkt. Sinds 1995 woont appellant in Nederland. Met ingang van 1 februari 2007 ontvangt appellant een (vervroegd) Belgisch rustpensioen en een aanvullend rustpensioen. Appellant ontvangt geen uitkering uit Nederland. Op 25 september 2009 heeft appellant de Svb verzocht om ontheffing van de verzekeringsplicht voor de Nederlandse volksverzekeringen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet en de Algemene Kinderbijslagwet met een terugwerkende kracht tot
1 februari 2007.
1.2.
Bij besluit van 9 oktober 2009 heeft de Svb deze ontheffing verleend met ingang van
25 september 2009. Het bezwaar van appellant tegen de ingangsdatum van de ontheffing is bij beslissing op bezwaar van 10 december 2009 ongegrond verklaard.
1.3.
In de daarop gevolgde procedure heeft de rechtbank Middelburg bij uitspraak van
31 maart 2011 het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van 10 december 2009 vernietigd en de Svb opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. Aan deze uitspraak ligt ten grondslag dat de Svb onvoldoende heeft onderzocht of ingevolge Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) het Nederlandse sociale zekerheidsrecht op appellant van toepassing is of dat, zoals door appellant gesteld, de Belgische wetgeving op hem van toepassing is gebleven.
1.4.
De Svb heeft vervolgens in de beslissing op bezwaar van 11 december 2012 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard. De Svb heeft hiertoe overwogen dat uit informatie van de Rijksdienst voor Pensioenen te Brussel is gebleken dat appellant na zijn (vervroegde) pensionering op 1 februari 2007 niet meer onderworpen is geweest aan de Belgische wetgeving zoals bedoeld in artikel 13, tweede lid, onder f, van
Vo 1408/71. Hieraan kan volgens de Svb niet afdoen dat op het Belgische pensioen van appellant onder meer een solidariteitsbijdrage wordt ingehouden. Op appellant is daarom de Nederlandse sociale wetgeving van toepassing. De Svb heeft voorts in het door appellant gestelde geen aanleiding gezien de ontheffing eerder dan op 25 september 2009 te laten ingaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat appellant na de beëindiging van zijn werkzaamheden in België nog voor een of meer takken van verzekering in België was aangesloten.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Ter zitting van de Raad heeft de Svb allereerst naar voren gebracht dat door de belastingdienst geen premies volksverzekeringen zijn geheven met betrekking tot de periode waarvoor geen ontheffing is verleend, zijnde van 1 februari 2007 tot 25 september 2009. Verder zal aan appellant geen AOW-pensioen worden toegekend zolang hij daartoe geen aanvraag heeft gedaan. In dat verband heeft de Svb aan de orde gesteld wat het belang van appellant nog is in deze procedure. Namens appellant is hiertegen ingebracht dat appellant ten tijde van het verzoek om ontheffing een belang had ten aanzien van de premieheffing en voorts dat appellant mogelijk in de toekomst verplicht zou kunnen worden om zijn (geringe) AOW-pensioen aan te vragen op grond waarvan hij dan premieplichtig wordt voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en de Zorgverzekeringswet.
4.2.
De Raad ziet zich gelet op deze mededelingen geplaatst voor de vraag of appellant procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is eerst sprake van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Daarvan is gelet op hetgeen onder 4.1 is vermeld geen sprake. Het (proces)belang dat appellant aanvankelijk had, is in verband met het feit dat geen premies over de in geding zijnde periode zijn geheven en ook niet meer kunnen worden geheven, aan zijn hoger beroep komen te ontvallen. Een mogelijk toekomstig belang omdat de Svb de periode van 1 februari 2007 tot
25 september 2009 zal aanmerken als verzekerde tijdvakken voor de AOW, is onvoldoende om als procesbelang in deze procedure aan te merken. Afgezien van het feit dat een dergelijke vaststelling niet ambtshalve leidt tot toekenning van een AOW-pensioen, kan appellant deze vaststelling desgewenst in rechte aanvechten.
4.3.
Nu er geen sprake is van procesbelang wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) B. Rikhof
nk