ECLI:NL:CRVB:2015:2235

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2015
Publicatiedatum
7 juli 2015
Zaaknummer
13-4365 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en inkomensvoorziening in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand en inkomensvoorziening van appellante, die sinds 9 januari 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere ongegrond verklaard. Het college had op basis van een onderzoek geconcludeerd dat appellante en haar ex-partner K een gezamenlijke huishouding voerden, wat leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte inkomensvoorzieningen. Tijdens de zitting werd besproken dat, hoewel een gezamenlijke huishouding werd aangenomen, dit niet automatisch betekende dat appellante geen recht had op een inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). De Raad oordeelde dat de onderzoeksresultaten voldoende bewijs boden voor de gezamenlijke huishouding, maar dat de intrekking van de inkomensvoorziening voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 18 maart 2011 niet gerechtvaardigd was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het college werd opgedragen een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering.

Uitspraak

13/4365 WWB
Datum uitspraak: 7 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 juli 2013, 13/52 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.R. Dicke, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2015
.Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dicke. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.E.C. Botman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft sinds 9 januari 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder. Van 1 januari 2011 tot en met 18 maart 2011 ontving appellante een inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ), daarna heeft zij wederom bijstand ontvangen.
1.2.
Appellante heeft samen met [naam K] (K) twee kinderen, die zijn geboren op onderscheidenlijk [in] 2008 en [in] 2010. Beide kinderen zijn door K erkend. Appellante staat samen met haar twee kinderen sinds 25 maart 2008 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans Basisregistratie Personen (BRP), ingeschreven op het adres [adres A] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.3.
Naar aanleiding van een melding van de klantmanager van appellante van 26 augustus 2008 dat appellante vermoedelijk een relatie heeft met haar ex-partner, heeft het team Handhaving van de gemeente [woonplaats] (team) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft een bijzonder controleur van het team dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht en bij verschillende instanties informatie opgevraagd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 november 2009. Het team heeft geadviseerd nader onderzoek te laten verrichten door het samenwerkingsverband Sociale Recherche Flevoland (sociale recherche).
In maart 2011 heeft de sociale recherche nader onderzoek verricht. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan, observaties verricht en bij verschillende instanties informatie opgevraagd. Verder heeft de sociale recherche appellante en K verhoord en getuigen uit de directe woonomgeving van appellante en K gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de sociale recherche met sluitingsdatum
26 maart 2012.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
14 maart 2012 de bijstand en de inkomensvoorziening van appellante met ingang van
1 augustus 2008 in te trekken.
1.5.
Bij besluit van 14 mei 2012 heeft het college de over de periode van 1 augustus 2008 tot en met 11 januari 2012 gemaakte kosten van bijstand en inkomensvoorziening tot een bedrag van € 39.284,86 van appellante teruggevorderd.
1.6.
Bij besluit van 14 november 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 14 maart 2012 en 14 mei 2012 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet bij het college heeft gemeld dat zij en K een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het uitkeringsadres, en dat haar als gevolg daarvan ten onrechte uitkering is verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Wat appellante heeft aangevoerd, komt er in de kern op neer dat de beschikbare onderzoeksgegevens geen toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante en K hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 augustus 2008 tot en met 14 maart 2012 (te beoordelen periode).
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge het derde lid is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het bijdragen in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.4.
Uit de relatie tussen appellante en K zijn kinderen geboren. Voor de beoordeling van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom (uitsluitend) bepalend of betrokkenen hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
De verklaring van appellante van 12 januari 2012 houdt het volgende in. K is ieder weekeind bij haar om de kinderen op te halen. Hij slaapt heel af en toe bij haar. Sinds 2008 komt post van K bij haar thuis. K heeft op 12 januari 2012 verklaard dat hij de laatste acht weken meer dan vier dagen per week bij appellante is omdat hij ziek is. Voor die tijd was dat minder. Hij is bij appellante voor de kinderen. Bij appellante thuis zijn kleding, medicijnen en persoonlijke verzorgingsspullen van hem. Dat hij vanaf medio 2008 nagenoeg alle geldopnames en betalingen bij supermarkten in [woonplaats] heeft gedaan, komt omdat hij toen veel naar appellante ging.
4.6.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, zijn de verklaringen van de omwonenden van het uitkeringsadres tegenover de sociale recherche, inhoudende, kort samengevat, dat appellante en K met hun twee kinderen samen op het uitkeringsadres wonen, gebaseerd op voldoende feiten, die zij zelf hebben waargenomen.
Getuige [naam getuige A], wonende op [adres B] bijvoorbeeld, heeft op 12 januari 2012 verklaard dat zij de man en vrouw op de aan haar getoonde foto’s kent als K en appellante, en dat zij ongeveer 4 jaar wonen op het adres [adres A]. [naam getuige A] weet dat omdat haar kind en het zoontje van appellante en K samen bij haar in de box hebben gezeten. Appellante kwam toen bij haar om geld voor eten voor de kinderen te vragen omdat zij haar portemonnee was kwijtgeraakt. K heeft vanaf het begin bij appellante gewoond. “Als er mot is”, komt appellante bij [naam getuige A] uithuilen. [naam getuige A] krijgt op haar adres steeds post van het Uwv voor K, maar dat zouden appellante en K gaan regelen, hebben ze haar gezegd.
Getuige [naam getuige C], wonende op de [adres C] te [woonplaats], heeft op 8 februari 2012 verklaard dat zij sinds de zomer van 2009 woont op dit adres. Op de [adres A] wonen een man, een vrouw en hun twee kinderen. Zij woonden daar vanaf het begin dat zij daar zelf is komen wonen. [naam getuige C] herkent de man en vrouw op aan hem getoonde foto’s als K en appellante. Zij komt K regelmatig tegen bij de C1000 en de Lidl bij het boodschappen doen, en zij ziet dat K regelmatig de kinderen naar school brengt. Zij heeft gezien dat K met een huissleutel de woning ingaat. Sinds zij daar woont, is K bezig met de aanleg van de achtertuin.
Getuige [naam getuige K], die woont op de [adres D], heeft op 2 februari 2012 verklaard dat hij sinds 1986 samen met zijn vrouw op dit adres woont. Op de [adres A] wonen een man, vrouw en twee kinderen. Zij wonen daar ongeveer 5 jaar. Getuige [naam getuige K] herkent de man en vrouw op aan hem getoonde foto’s als K en appellante. Hij ziet K regelmatig met de kinderen voorbij lopen. Ook heeft hij K regelmatig bij de Lidl gezien, en gezien dat hij met de boodschappen naar de [adres A] liep. Hij heeft gezien dat de man al jaren bezig is met de aanleg van zijn tuin. Hij heeft twee jaar geleden een conflict gehad met K over het “lozen” van vuilnis in hun vuilnisbak.
Getuige [naam getuige M]
,wonende op de [adres E] te [plaatsnaam], waar K sinds 7 april 2011 staat ingeschreven, heeft op 12 januari 2012 verklaard dat zij de man en vrouw op de aan hem getoonde foto’s herkent als K en appellante. K staat sinds mei 2011 ingeschreven op dit adres. Hij is daar niet woonachtig, ook niet geweest, en heeft daar geen spullen staan. Het was de afspraak dat K voor de duur van twee maanden op haar adres zou worden ingeschreven als briefadres. K heeft haar hiervoor € 100,- betaald. Getuige [naam getuige M] ziet K en appellante niet, maar zij heeft wel telefonisch contact met ze.
4.7.
Appellante heeft de objectiviteit, en daarmee de betrouwbaarheid, van in ieder geval twee buurtbewoners, te weten [naam getuige A] en [naam getuige K], in twijfel getrokken. Hiervoor bestaat echter geen grond, reeds omdat deze verklaringen in lijn zijn met de verklaringen van de overige buurtbewoners uit de directe omgeving van het uitkeringsadres. Bovendien komen de verklaringen van de hiervoor genoemde twee buurtbewoners, evenals de verklaringen van de overige buurtbewoners, voort uit eigen waarneming en zien deze op de feitelijke woonsituatie in de te beoordelen periode.
4.8.
Verder heeft appellante nog aangevoerd dat, zo er al sprake is van enig gezamenlijk hoofdverblijf, dit ten hoogste voor de periode vanaf 2009 aan de orde zou kunnen zijn, omdat de sociale recherche pas vanaf 2009 onderzoekshandelingen heeft verricht. Deze beroepsgrond slaagt niet. De enkele omstandigheid dat de door de sociale recherche verrichte onderzoekshandelingen slechts een beperkte periode beslaan, doet niet af aan het feit dat de onderzoeksbevindingen betrekking hebben op de gehele te beoordelen periode.
4.9.
Gelet op 4.2 tot en met 4.8, en anders dan appellante heeft betoogd, bieden de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellante en K gedurende de te beoordelen periode beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting daarvan geen melding gemaakt bij het college als gevolg waarvan het college aan haar ten onrechte als zelfstandig subject, bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft verleend.
4.10.
Ter zitting is besproken dat indien een gezamenlijke huishouding wordt aangenomen tussen appellante en K, dit op zichzelf beschouwd nog niet meebrengt dat appellante geen recht had op een inkomensvoorziening op grond van de WIJ. Om die reden heeft het college ter zitting te kennen gegeven het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de intrekking en de terugvordering van de inkomensvoorziening, niet te handhaven. Gelet hierop komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij de inkomensvoorziening met ingang van 1 januari 2011 tot en met 18 maart 2011 is ingetrokken.
4.11.
Uit 4.9 en 4.10 volgt dat het hoger beroep ten dele slaagt. Dit brengt mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de inkomensvoorziening van 1 januari 2011 tot en met 18 maart 2011. Omdat het college ter zitting heeft bevestigd het niet opportuun te achten nader onderzoek te doen, bestaat aanleiding het besluit van 14 maart 2012 te herroepen, voor zover dit betrekking heeft op de periode van 1 januari 2011 tot en met
18 maart 2011.
4.12.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het college niet bevoegd was de over de periode van 1 januari 2011 tot en met 18 maart 2011 verstrekte inkomensvoorziening van appellante terug te vorderen. In aanmerking genomen dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, komt het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op het de terugvorderingsbesluit van 14 mei 2012 voor vernietiging in aanmerking. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om voor de terugvordering zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal het college daarom opdragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 14 mei 2012. Dit nieuwe besluit vergt van het college slechts een rekenkundige uitwerking.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 980,- in bezwaar, € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.940,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 14 november 2012 voor zover dat
ziet op de intrekking van de inkomensvoorziening van 1 januari 2011 tot en met 18 maart
2011 en op de terugvordering;
- herroept het besluit van 14 maart 2012 voor zover daarbij de inkomensvoorziening is
ingetrokken over de periode van 1 januari 2011 tot en met 18 maart 2011 en bepaalt dat deze
uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
14 november 2012;
- draagt het college op met in achtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen
op het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 14 mei 2012;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.940,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 166,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en A.M. Overbeeke en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2015.
(getekend) M. Hillen
De griffier is buiten staat te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD