ECLI:NL:CRVB:2015:2223

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2015
Publicatiedatum
7 juli 2015
Zaaknummer
14-1737 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering op basis van verdiencapaciteit en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering door het Uwv. Appellante, die als schoonmaakster werkte, was sinds 23 maart 2009 uitgevallen wegens hypertensie en psychische klachten. Na de wettelijke wachttijd ontving zij vanaf 21 maart 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering, die op 21 december 2012 werd omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. Het Uwv beëindigde haar WIA-uitkering per 6 april 2013, omdat zij meer dan 65% van haar oude loon kon verdienen. Dit besluit was gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig rapport.

Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde haar beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante geen medische stukken had ingediend die haar standpunt onderbouwden. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar psychische klachten niet voldoende waren meegewogen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de medische beoordeling van het Uwv juist was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd waarom de belasting van de geduide functies de belastbaarheid van appellante niet overschreed. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

14/1737 WIA
Datum uitspraak: 3 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 februari 2014, 13/4389 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Kara, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kara en T. Cetinkaya als tolk
.Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam als schoonmaakster, is op 23 maart 2009 uitgevallen wegens hypertensie en psychische klachten
.In aansluiting op de wettelijke wachttijd is aan appellante met ingang van 21 maart 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend
,welke per
21 december 2012 is omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering
.
1.2.
Bij besluit van 5 februari 2013 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 6 april 2013 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Aan dit besluit lagen een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig rapport ten grondslag.
1.3.
Bij besluit van 29 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 februari 2013 ongegrond verklaard. Ter onderbouwing hiervan is verwezen naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Zij heeft in dit verband overwogen dat appellante in beroep geen medische stukken heeft ingebracht waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat zij op 6 april 2013 meer beperkingen ondervond dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 mei 2013 zijn opgenomen en/of waardoor anderszins bij de rechtbank twijfel is ontstaan over de juistheid van het medisch oordeel. De medicatie van appellante was bekend en daarmee is door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) in hun rapporten en in de FML rekening gehouden. Uitgaande van de juistheid van de FML is de rechtbank onvoldoende gebleken dat de belasting van de geduide functies die aan de schatting ten grondslag liggen de mogelijkheden van appellante overschrijdt. De functies worden dan ook geacht voor appellante geschikt te zijn, ook voor wat betreft het opleidingsniveau en de (mondelinge) beheersing van de Nederlandse taal.
3. In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat zij ten gevolge van haar psychische klachten meer en verdergaand beperkt moet worden geacht. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar de in bezwaar ingebrachte informatie van de behandelend psycholoog.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt allereerst vast dat de stukken van medische aard die de gemachtigde van appellante op 15 mei 2015 per fax aan de Raad heeft doen toekomen, binnen de in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde tien dagen-termijn zijn ingebracht. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen het betrekken van deze stukken in het geding, omdat het niet mogelijk is gebleken op deze korte termijn een verzekeringsarts naar deze stukken te laten kijken. Nu het Uwv in zijn processuele belangen wordt geschaad doordat het niet op deze stukken kan reageren en niet valt in te zien waarom deze stukken niet eerder hadden kunnen worden ingediend, zal de Raad deze stukken buiten beschouwing laten.
4.2.
De Raad heeft in hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht geen aanknopingspunten gevonden om met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Terecht en op juiste gronden heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig medisch onderzoek en dat er geen grond voor twijfel is aan de juistheid van de medische beoordeling waarvan de uitkomst is vastgelegd in de FML van 14 mei 2013. Met de bij appellante bestaande chronische spanningsklachten met PTSS-kenmerken en hypertensie is in voldoende mate rekening gehouden bij het opstellen van de FML. Verwezen wordt naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 en 21 mei 2013. Appellante heeft in hoger beroep geen nadere, van (behandelend) artsen afkomstige, medische informatie naar voren gebracht die een ander licht werpt op de medische situatie van appellante op de datum in geding.
4.3.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat, uitgaande van een juiste vaststelling van de functionele mogelijkheden van appellante, er geen reden is om te twijfelen aan de geschiktheid van de voor haar geselecteerde functies in medisch opzicht. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd waarom de belasting van de geduide functies, ondanks bepaalde signaleringen, de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
5. Gelet op de overwegingen in 4.2 en 4.3 kan het standpunt van appellante dat haar beperkingen zijn onderschat en zij met haar krachten en bekwaamheden niet in staat is de geduide functies te vervullen, niet worden gevolgd. Nu ook de overige gronden niet slagen, zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2015.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) I. Mehagnoul

AP