In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering door het Uwv. Appellante, die als schoonmaakster werkte, was sinds 23 maart 2009 uitgevallen wegens hypertensie en psychische klachten. Na de wettelijke wachttijd ontving zij vanaf 21 maart 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering, die op 21 december 2012 werd omgezet naar een WGA-loonaanvullingsuitkering. Het Uwv beëindigde haar WIA-uitkering per 6 april 2013, omdat zij meer dan 65% van haar oude loon kon verdienen. Dit besluit was gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig rapport.
Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde haar beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante geen medische stukken had ingediend die haar standpunt onderbouwden. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar psychische klachten niet voldoende waren meegewogen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de medische beoordeling van het Uwv juist was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd waarom de belasting van de geduide functies de belastbaarheid van appellante niet overschreed. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraak.