ECLI:NL:CRVB:2015:222

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2015
Publicatiedatum
29 januari 2015
Zaaknummer
13-3800 WSW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot de doelgroep van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) en de beoordeling van arbeidsvermogen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die niet was toegelaten tot de doelgroep van de Wet sociale werkvoorziening (WSW). De appellant had een aanvraag ingediend vanwege beperkingen aan zijn gezichtsvermogen. De bedrijfsarts concludeerde dat, hoewel het gezichtsvermogen van de appellant beperkt was, hij met aanpassingen in staat was om te werken op de reguliere arbeidsmarkt. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) heeft de aanvraag afgewezen, wat door de rechtbank werd bevestigd.

De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een onzorgvuldig onderzoek en dat de conclusies van de artsen voldoende onderbouwd waren. De appellant had niet aangetoond dat zijn re-integratie op de arbeidsmarkt was mislukt door lichamelijke, psychische of verstandelijke beperkingen die hem uitsloten van de WSW. De Raad van bestuur had voldoende gemotiveerd dat de appellant arbeid in een normale arbeidsomgeving kon verrichten, ondanks zijn visuele beperkingen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet in aanmerking kwam voor de WSW. De Raad benadrukte dat de financiële situatie van de appellant, die hem verhinderde een bril aan te schaffen, niet relevant was voor de beoordeling van zijn geschiktheid voor de WSW. De uitspraak concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moest worden bevestigd.

Uitspraak

13/3800 WSW
Datum uitspraak: 29 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 juni 2013, 12/2392 WSW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (raad van bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.P.A. van Beers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Beers. Als tolk is verschenen M. Kada. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 9 oktober 2011 heeft appellant een aanvraag ingediend om te worden toegelaten tot de doelgroep van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) in verband met beperkingen aan zijn ogen. De bedrijfsarts J.R.C. van Dijk heeft in zijn rapportage van 28 november 2011 geconcludeerd dat het gezichtsvermogen van appellant, zowel voor veraf- als voor dichtbij zien, beperkt is. Een nieuwe bril zal dat verbeteren. Van andere lichamelijke- of psychische beperkingen is niet gebleken.
1.2.
Bij besluit van 9 december 2011 heeft de raad van bestuur de aanvraag afgewezen, omdat appellant met aanpassingen kan werken op de reguliere arbeidsmarkt. De belangrijkste aanpassingen zijn dat appellant geen werk kan verrichten waarbij hij veel moet schakelen tussen veraf en dichtbij zien of met heel fijn motorische handelingen of priegelwerk. Bij besluit van 12 april 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft overwogen dat geen sprake is van een onzorgvuldig of onvolledig onderzoek en dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van Van Dijk of van de verzekeringsarts bezwaar en beroep D.C.M. Meijer in diens rapport van 28 januari 2013. Dat appellant financieel niet in staat is om een bril aan te schaffen en daarvoor ook geen bijzondere bijstand krijgt, kan er volgens de rechtbank niet toe leiden dat appellant tot de doelgroep van de Wsw behoort.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het betoog van appellant dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat de artsen hem niet lichamelijk hebben onderzocht en geen informatie bij zijn behandelend oogarts hebben ingewonnen slaagt niet. Van Dijk heeft in zijn rapportage van 28 november 2011 vermeld dat gericht lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden en dat er geen aanleiding was om informatie op te vragen bij de behandelend sector omdat er voldoende informatie beschikbaar was. Waar het lichamelijk onderzoek uit bestond blijkt niet en ook is niet vast te stellen of het daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Wel is duidelijk dat Van Dijk bij het vaststellen van de beperkingen van appellant diens ernstige visuele klachten in aanmerking heeft genomen.
Van Dijk heeft in de zogeheten functionele mogelijkhedenlijst een beperking vastgelegd op het onderdeel ‘zien’: “gezichtsvermogen is beperkt bij ver- en dichtbij zien. Over 1-2 weken krijgt hij een nieuwe bril. Dit zal het gezichtsvermogen verbeteren. Klein priegelwerk zal beperkt blijven”. In de beroepsfase heeft appellant zelf informatie van zijn behandeld oogarts H.A. Wessels ingezonden. Naar aanleiding van die informatie heeft Meijer geconcludeerd dat de door Wessels beschreven problematiek bekend was en dat daarmee geen nieuwe medische feiten naar voren zijn gekomen. Meijer is wel van mening dat de door Van Dijk vastgestelde beperking op het onderdeel ‘zien’ een aanvulling en een nadere toelichting behoeft: “beroepsmatig autorijden is niet toegestaan, frequent moeten schakelen tussen veraf en dichtbij zien is beperkt en fijne motorische handelingen of priegelwerk of onderscheiden van zeer fijne details is beperkt”. Rekening houdend met deze beperkingen is appellant volgens Meijer met een adequate bril in staat te achten werkzaamheden te verrichten in het vrije bedrijfsleven.
4.2.
De raad van bestuur heeft, gelet op wat hiervoor in 4.1 is overwogen, voldoende gemotiveerd dat appellant met de beperkingen aan zijn gezichtsvermogen geacht moet worden arbeid in een normale arbeidsomgeving te kunnen verrichten. Aan de opmerking van de behandelend oogarts Wessels dat appellant niet kan concurreren op de algemene arbeidsmarkt komt niet de betekenis toe, die appellant daaraan wenst toe te kennen, nu Wessels daarmee, zoals hij zelf heeft erkend, buiten zijn deskundigheid is getreden. Met de raad van bestuur wordt geconstateerd dat ook de medewerkster bezwaar en beroep buiten haar vakgebied is getreden door tijdens de telefonische hoorzitting op te merken dat de zichtbeperkingen van appellant voor arbeid pas goed onderzocht kunnen worden als appellant over een goede bril beschikt; zij is immers geen medicus.
4.3.
De omstandigheid dat appellant tot mei 2013 niet beschikte over de financiële middelen om de noodzakelijke bril aan te schaffen, leidt er niet toe dat hij wel tot de doelgroep van Wsw behoort.
4.4.
Het enkele feit dat het de gemeente Roosendaal niet is gelukt om appellant elders dan bij een sociale werkvoorzieningsschap te plaatsen, biedt onvoldoende grondslag voor de conclusie dat appellant uitsluitend arbeid in Wsw-verband zou kunnen verrichten. Voor zover appellant heeft gesteld dat hij kansloos is op de vrije arbeidsmarkt vormt dit, nog daargelaten of die stelling juist is, (mede) een werkgelegenheidsprobleem. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het mislukken van zijn re-integratie op de arbeidsmarkt te wijten was aan lichamelijke en/of psychische en/of verstandelijke beperkingen die van dien aard waren dat daarmee uitsluitend nog binnen Wsw-verband gewerkt zou kunnen worden.
4.5.
De in rechtsoverweging 6 van de aangevallen uitspraak opgenomen conclusie van de rechtbank dat het beroep van appellant ongegrond zal worden verklaard is een logisch vervolg op de motivering in rechtsoverweging 5 van de aangevallen uitspraak. Het dictum van de aangevallen uitspraak: “verklaart het beroep ongegrond” komt daarmee ook overeen. Anders dan appellant heeft betoogd heeft de rechtbank dan ook terecht geen aanleiding gezien de raad van bestuur in de proceskosten van appellant te veroordelen. De Raad beschouwt rechtsoverweging 7 van de aangevallen uitspraak “nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed” als een kennelijke misslag van de rechtbank.
4.6.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van
C.E.M. Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
29 januari 2015.
(getekend) J.N.A. Bootsma
De griffier is buiten staat te ondertekenen
sg