In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen inzake de toekenning van hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Appellante ontving tot 26 september 2012 een voorziening in de vorm van hulp bij het huishouden voor 5,5 uur per week. Na een nieuwe aanvraag op 11 oktober 2012, waarbij een verzekeringsarts de noodzaak voor hulp bij huishoudelijke activiteiten vaststelde, besloot het college om appellante met ingang van 26 september 2012 hulp bij het huishouden te verlenen in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) voor 3,5 uur per week. Dit besluit werd bestreden door appellante, die vond dat het college ten onrechte een uur had afgetrokken voor activiteiten die de buitenzijde van de woning betroffen.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellante gegrond en vernietigde het besluit van het college, maar liet de rechtsgevolgen in stand. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat het college ten onrechte het strijken van de was niet had betrokken bij de te verstrekken voorziening. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college ten onrechte een aftrek had toegepast voor activiteiten die uitsluitend de buitenzijde van de woning betroffen. De Raad concludeerde dat de benodigde 4,5 uur per week was toegesneden op de huishoudelijke activiteiten binnen de woning en dat het college de afgetrokken tijd niet had mogen toepassen. Het hoger beroep van appellante werd gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak werd vernietigd en het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.