ECLI:NL:CRVB:2015:2194

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2015
Publicatiedatum
3 juli 2015
Zaaknummer
15-2919 WIA-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in WIA-uitkering geschil

In deze zaak heeft verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. N.J. Moens, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had op 8 december 2014 het beroep van verzoekster tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard. Dit besluit weigerde verzoekster per 2 december 2013 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% zou zijn. Verzoekster heeft een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarin zij verzocht om een maandelijks voorschot van € 650,- op de WIA-uitkering, omdat zij in een financiële noodsituatie verkeert.

Tijdens de zitting op 11 juni 2015 heeft de voorzieningenrechter de argumenten van verzoekster en het Uwv gehoord. Verzoekster stelde dat haar maandelijkse inkomsten onvoldoende zijn om in haar levensonderhoud te voorzien, en dat zij in financiële nood verkeert door de weigering van de WIA-uitkering. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een (financieel) spoedeisend belang. De voorzieningenrechter concludeerde dat, indien de huurtoeslag wordt toegekend, verzoekster boven de bijstandsnorm zou komen en dat er geen acute noodsituatie is die een voorlopige voorziening rechtvaardigt.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van onverwijlde spoed zoals gesteld in de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van griffier H.J. Dekker, en is openbaar uitgesproken op 26 juni 2015.

Uitspraak

15/2919 WIA-VV
Datum uitspraak: 26 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. N.J. Moens, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 december 2014, 14/3794 (aangevallen uitspraak) en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2015. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Moens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een overzicht van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.2.
Bij besluit van 4 november 2013 heeft het Uwv geweigerd aan verzoekster per
2 december 2013 een WIA-uitkering toe te kennen, nu de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. Bij beslissing op bezwaar van 16 mei 2014 zijn de bezwaren van verzoekster tegen het besluit van 4 november 2013 ongegrond verklaard.
1.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. In hoger beroep heeft verzoekster zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daartoe aangevoerd dat het Uwv haar belastbaarheid per 2 december 2013 heeft onderschat. Verzoekster is van mening dat zij gelet op haar medische beperkingen recht heeft op een WIA-uitkering. Zij heeft verzocht om een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat het Uwv wordt veroordeeld een maandelijks voorschot van € 650,- op de WIA-uitkering aan haar te betalen.
3. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.2.
De beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in het onderhavige geval in het bijzonder toe op de vraag of sprake is van een spoedeisend belang in financieel opzicht.
3.3.
Verzoekster heeft ter motivering van het door haar gestelde spoedeisend belang aangevoerd dat zij, doordat het Uwv haar een WIA-uitkering heeft geweigerd per
3 december 2013, in een financiële noodsituatie is geraakt, omdat haar maandelijkse inkomsten nauwelijks hoger zijn dan haar maandelijkse vaste lasten. Verzoekster licht toe dat zij sinds december 2013 geen inkomsten meer uit werk geniet en haar volledige spaarsaldo heeft verbruikt. Haar maandelijkse inkomsten bedragen € 870,-. Verzoekster heeft huurtoeslag aangevraagd die, indien deze aanvraag wordt toegewezen, € 278,- per maand bedraagt. De maandelijkse lasten van verzoekster bedragen € 1.080,45 (bestaande uit € 563,51 huur,
€ 157,- nutsvoorzieningen, € 130,60 ziektekostenverzekeringspremie, € 36,71 gemeentelijke belastingen, € 20,- motorrijtuigenbelasting, € 66,94 verzekeringspremies, € 93,77
telefonie- en internet en € 11,92 lidmaatschapskosten ANWB). Voorts zullen naar verwachting aan verzoekster naheffingsaanslagen over de belastingjaren 2013 en 2014 worden opgelegd van tezamen meer dan € 8.500,-. Het voorgaande leidt ertoe dat verzoekster binnen zeer afzienbare tijd in financiële nood zal verkeren. De maandelijkse inkomsten zijn immers onvoldoende om verzoekster na betaling van de vaste lasten in levensonderhoud te voorzien. Gelet hierop heeft verzoekster spoedeisend belang bij het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, die ziet op een maandelijks voorschot van € 650,- op de
WIA-uitkering waarop zij naar haar mening recht heeft.
3.4.
De gemachtigde van verzoekster heeft ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat de huurtoeslag nog niet is verleend. Wel is een naheffingsaanslag opgelegd over het jaar 2013 ten bedrage van € 5.717,- die verzoekster uiterlijk op 18 juli 2015 moet betalen. Zij is hiertoe echter niet in staat. Verzoekster is volgens haar gemachtigde voornemens contact op te nemen met de Belastingdienst teneinde een betalingsregeling te treffen.
3.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een (financieel) spoedeisend belang bij het treffen van de door haar verzochte voorlopige voorziening. Indien de aanvraag om huurtoeslag wordt toegewezen is het inkomen van verzoekster hoger dan de ingevolge Participatiewet geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande. Zonder die toeslag ligt het inkomen ongeveer € 90,- onder die norm. De voorzieningenrechter kan hierin niet een dusdanige noodsituatie zien dat het verzoek om een voorziening zou moeten worden toegewezen.
3.6.
De omstandigheid dat verzoekster een naheffingsaanslag over het jaar 2013 moet betalen en er wellicht nog een naheffingsaanslag opgelegd zal worden over het jaar 2014 maakt dit niet anders. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat verzoekster ten aanzien van de reeds opgelegde naheffingsaanslag over het jaar 2013 een betalingsregeling kan treffen met de Belastingdienst en voor de naheffingsaanslag over het jaar 2014 is niet gebleken dat deze reeds is opgelegd.
3.7.
Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de hoofdzaak niet zou kunnen worden afgewacht.
3.8.
Uit het vorenstaande volgt dat niet is voldaan aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2015.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) H.J. Dekker

AP