ECLI:NL:CRVB:2015:2184

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2015
Publicatiedatum
2 juli 2015
Zaaknummer
14-3124 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag wegens ongeoorloofde afwezigheid en niet-nakoming van financiële afspraken door ambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, waarin de appellant, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand, in verband met ongeoorloofde afwezigheid en niet-nakoming van financiële afspraken strafontslag is verleend. De appellant was sinds 1 augustus 2010 in dienst en had in de loop der jaren meerdere waarschuwingen ontvangen voor ongeoorloofde afwezigheid. In 2013 werd hij geconfronteerd met disciplinaire maatregelen na herhaaldelijk ongeoorloofd afwezig te zijn geweest en het niet naleven van afspraken over zijn financiële situatie. De rechtbank oordeelde dat de appellant zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim, wat het onvoorwaardelijk strafontslag rechtvaardigde. In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de eerdere gedragingen van de appellant, samen met de recente overtredingen, voldoende grond vormden voor het ontslag. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde.

Uitspraak

14/3124 AW
Datum uitspraak: 2 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland van 24 april 2014, 14/2005 en 14/2019 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het dagelijks bestuur heeft mr. A.C.C. Balke, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Balke, bijgestaan door O. Paans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1 augustus 2010 werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand in de functie van [naam functie 1].
1.2.
Op 25 oktober 2011 is met appellant gesproken over zijn afwezigheid zonder toestemming op 21 oktober 2011 en 24 oktober 2011 en over het verzenden op 25 oktober 2011 door appellant van een sms aan een collega dat hij nog een dag vrij neemt en niet komt. Hiervoor heeft appellant op 31 oktober 2011 een schriftelijke waarschuwing ontvangen, waarbij is opgemerkt dat een volgende keer een schriftelijke berisping zal volgen.
Op 26 november 2012 is appellant opnieuw zonder toestemming niet op het werk verschenen. Bij besluit van 5 december 2012 heeft het dagelijks bestuur hiervoor aan appellant een schriftelijke berisping opgelegd.
1.3.
Op 25 juni 2013 is tussen appellant, zijn leidinggevende en de personeelsadviseur afgesproken dat het dagelijks bestuur de privéschulden van appellant zal betalen en dat dit bedrag in mindering wordt gebracht op de verlofuren van appellant. Daarmee zouden de loonbeslagen van appellant komen te vervallen. Ook is afgesproken dat appellant zijn leidinggevende op de hoogte houdt van betalingsproblemen om nieuwe loonbeslagen te voorkomen.
1.4.
Op 24 september 2013 hebben leidinggevende P en appellant met elkaar een gesprek gevoerd. Hiervan heeft de leidinggevende een verslag opgemaakt. In dit verslag is opgenomen dat appellant de afspraken over zijn financiële situatie en het opnemen van verlof niet is nagekomen en zijn nevenwerkzaamheden niet heeft gemeld. Verder is in het verslag opgenomen dat aan appellant is meegedeeld dat hij toestemming krijgt voor verlof gedurende een aaneengesloten periode van niet meer dan tien dagen.
1.5.
Nadat appellant op 30 september 2013 niet op zijn werk verscheen, is aan hem op
2 oktober 2013 meegedeeld dat het voornemen bestaat om hem de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag als bedoeld in artikel 8:13 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Harderwijk (AVHR) op te leggen wegens ernstig plichtsverzuim. Bij besluit van 10 oktober 2013 is appellant met onmiddellijke ingang strafontslag verleend. Aan het strafontslag zijn de volgende gedragingen als ernstig plichtsverzuim ten grondslag gelegd:
a. het zonder overleg en toestemming plannen van vakantie in de periode van
30 september tot en met 25 oktober 2013. De ongeoorloofde afwezigheid vanaf
30 september 2013;
b. het ongeoorloofde ziekteverzuim in de periode van januari tot september 2013, omdat er, op griep na, geen medische reden was voor het verzuim van appellant;
c. het zich niet houden aan afspraken in verband met zijn financiële situatie en de nieuwe schulden na 25 juni 2013;
d. het niet melden van nevenwerkzaamheden, wat in strijd is met artikel 15:1:e van de AVHR.
1.6.
Het bezwaar van appellant is bij besluit van 31 januari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft daarbij het niet melden van de nevenwerkzaamheden niet langer tegengeworpen als plichtsverzuim.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank (de rechtbank) heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daarbij heeft hij vastgesteld dat appellant zonder toestemming van zijn leidinggevende op vakantie is gegaan en vanaf 30 september 2013 ongeoorloofd afwezig is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. De rechtbank heeft de andere gedragingen van appellant verder buiten beschouwing gelaten, omdat het zonder toestemming met vakantie gaan en de ongeoorloofde afwezigheid reeds plichtsverzuim oplevert en onvoorwaardelijk strafontslag rechtvaardigt.
3.1.
Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
3.2.
Het dagelijks bestuur heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 16:1:1, eerste lid, van de AVHR kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt dan wel bij herhaling aanleiding geeft tot toepassing te zijnen aanzien van maatregelen van inhouding, beslag of korting, als bedoeld in de tweede titel van de Ambtenarenwet, disciplinair worden gestraft. Ingevolge artikel 16:1:1, tweede lid, van de AVHR, omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
4.2.
Het dagelijks bestuur heeft voor de conclusie dat sprake is van plichtsverzuim doorslaggevende betekenis toegekend aan het gespreksverslag van 24 september 2013. Appellant stelt dat het gesprek niet juist is weergegeven in het verslag. Dit verslag is niet ondertekend door appellant en hem pas toegestuurd nadat appellant bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 10 oktober 2010, waardoor appellant niet eerder in de gelegenheid was om op de inhoud te reageren. De Raad kan dan ook niet zonder meer uitgaan van de juistheid van het verslag en zal nagaan of de overige gedingstukken aanknopingspunten bieden voor de conclusie van het dagelijks bestuur.
Ongeoorloofde afwezigheid
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim in verband met het opnemen van verlof. Appellant heeft zijn vakantie in maart/april 2013 in Outlook gezet en eind juni/begin juli 2013 opgegeven in het zogenoemde Timewise. Daardoor kon zijn leidinggevende op de hoogte zijn van de vakantie. Bovendien hoefde appellant niet uitdrukkelijk toestemming te vragen aan zijn leidinggevende voor zijn verlof, omdat het gebruikelijk was dat dit tussen collega’s werd afgestemd. Er was volgens appellant met betrekking tot het werk geen belemmering om op vakantie te gaan en appellant had voldoende verlofuren.
4.4.
Het dagelijks bestuur stelt zich, onder verwijzing naar het gespreksverslag van
24 september 2013 op het standpunt dat vóór aanvang van de zomerperiode door de leidinggevende aan appellant is meegedeeld dat hij in oktober/november 2013 andere werkzaamheden zoveel als mogelijk moet hebben afgerond in verband met het uitbrengen van een nieuwe applicatie. Hierdoor kon slechts verlof worden verleend gedurende een aaneengesloten periode van tien dagen.
4.5.
Ter zitting heeft appellant verklaard dat zijn leidinggevende op 24 september 2013 heeft meegedeeld dat hij niet wist of hij toestemming kon geven voor de vakantie van appellant in de periode 30 september 2013 tot en met 25 oktober 2013. Appellant erkent daarmee dat hij geen toestemming had voor zijn vakantie gedurende de door hem gewenste periode. Dat appellant deze toestemming niet had, blijkt ook uit het feit dat zijn leidinggevende hem op
30 september 2013 heeft verzocht naar het werk te komen. Appellant heeft daar geen uitvoering aan gegeven en ook niet gereageerd op de e-mails en het voicemailbericht van zijn leidinggevende.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Niet is gesteld of gebleken dat dit plichtsverzuim niet aan appellant is toe te rekenen.
Ongeoorloofd ziekteverzuim
4.7.
In het gespreksverslag van 24 september 2013 van de leidinggevende staat dat de bedrijfsarts telefonisch aan de leidinggevende heeft meegedeeld dat er geen fysieke aanleiding was voor de ziekmelding van appellant. Ook is hierin opgenomen dat appellant dit heeft erkend. Appellant betwist de juistheid van deze passages in het verslag.
4.8.
De conclusie van de bedrijfsarts vindt geen grondslag in de overige gedingstukken. Ook is onvoldoende duidelijk geworden op welke dagen appellant zich heeft ziek gemeld. Het dagelijks bestuur heeft dus niet aangetoond dat appellant zich aan ongeoorloofd ziekteverzuim heeft schuldig gemaakt.
Het zich niet houden aan financiële afspraken
4.9.
Verder heeft appellant aangevoerd dat hij de afspraken in verband met zijn financiële situatie is nagekomen en dat er geen nieuwe schuldeisers zijn, zodat dit volgens hem niet als plichtsverzuim kan worden aangemerkt.
4.10.
Appellant en zijn leidinggevende zijn in een gesprek op 25 juni 2013 overeengekomen dat de schulden van appellant door de werkgever worden betaald in ruil voor vermindering van verlofuren. Deze afspraak is door beide partijen nagekomen. Dat in de periode daarna bleek dat er meer schulden waren dan appellant kenbaar had gemaakt, zoals in het gespreksverslag van 24 september 2013 is opgenomen, blijkt niet uit de overige gedingstukken. Het dagelijks bestuur heeft hierover ter zitting bij de Raad geen nadere verduidelijking kunnen geven. Daarmee heeft het dagelijks bestuur niet aannemelijk gemaakt dat na 25 juni 2013 nieuwe schuldeisers zich hebben gemeld of nieuwe loonbeslagen zijn gelegd. Dit verwijt kan dan ook evenmin als plichtsverzuim worden aangemerkt.
5.1.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.3 tot en met 4.10 volgt dat alleen de onder 4.3 tot en met 4.6 besproken gedragingen tot disciplinaire bestraffing kunnen leiden. De vraag moet worden beantwoord of dit resterende plichtsverzuim het onvoorwaardelijk strafontslag zelfstandig kan dragen.
5.2.
De Raad heeft eerder overwogen dat gedrag dat plichtsverzuim oplevert mag worden beoordeeld in het licht van eerdere gebeurtenissen (uitspraak van 31 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7766). Het dagelijks bestuur heeft de ongeoorloofde afwezigheid van appellant dan ook mogen plaatsen in het kader van soortgelijke verzuimen. Appellant heeft op 31 oktober 2011 een schriftelijke waarschuwing en op 5 december 2012 een berisping ontvangen voor soortgelijk plichtsverzuim. In de berisping is kenbaar gemaakt dat appellant in het geval van herhaling oneervol kan worden ontslagen. Appellant was daarmee een gewaarschuwd man. Desondanks heeft hij zijn gedrag niet aangepast. De stelling van appellant dat onder de genoemde besluiten geen rechtsmiddelenclausule stond, heeft appellant er kennelijk niet toe gebracht alsnog bezwaar te maken. Overigens heeft appellant erkend dat deze verzuimen met hem zijn besproken en heeft hij deze op zichzelf niet betwist.
5.3.
Met de rechtbank beantwoordt de Raad de onder 5.1 genoemde vraag daarom bevestigend. De staat van dienst van appellant en de gevolgen die het ontslag voor hem heeft, maken dit niet anders.
5.4.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en C.H. Bangma en E.R. Eggeraat als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2015.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) B. Rikhof

HD