ECLI:NL:CRVB:2015:2171

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2015
Publicatiedatum
1 juli 2015
Zaaknummer
14-1272 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van een ZW-uitkering en de geschiktheid voor arbeid na medische herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die op 11 mei 2010 uitviel voor zijn werk als assistent storemanager, had zich per 12 maart 2013 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat appellant met ingang van 8 mei 2012 niet meer in aanmerking kwam voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg. Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts, werd vastgesteld dat appellant per 23 mei 2013 weer geschikt was voor de eerder bij de WIA-beoordeling voorgehouden functies, wat leidde tot de beëindiging van zijn ziekengeld.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn ziektebeeld was veranderd en dat hij ernstig belemmerd werd in zijn dagelijks functioneren. De Raad beoordeelde de ingebrachte medische gegevens en concludeerde dat deze geen nieuwe gezichtspunten opleverden die de eerdere beoordeling van de verzekeringsarts zouden ondermijnen. De Raad bevestigde dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld had beëindigd, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve medische vaststellingen en de rol van verzekeringsartsen in het beoordelen van arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

14/1272 ZW
Datum uitspraak: 1 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 januari 2014, 13/4241 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 11 mei 2010 uitgevallen voor zijn werk als assistent storemanager voor 40 uur per week. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 8 mei 2012 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 35% bedroeg. Appellant heeft zich vervolgens per 12 maart 2013 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld met psychische klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant een uitkering ontvangen ingevolge de Ziektewet (ZW). Appellant heeft op 22 mei 2013 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellant met ingang van 23 mei 2013 geschikt is te achten voor de eerder bij de Wet WIA-beoordeling voorgehouden functies. Bij besluit van 22 mei 2013 heeft het Uwv dienovereenkomstig het recht op ziekengeld per
23 mei 2013 beëindigd.
1.2.
Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 mei 2013 bij besluit van 8 augustus 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn ziektebeeld geleidelijk is veranderd in aangezichtspijnen. Hierdoor wordt appellant ernstig belemmerd in zijn dagelijks functioneren, laat staan dat hij zou kunnen werken. Hij ontvangt hulp bij zijn dagelijkse bezigheden van maatschappelijk werkers. Wat betreft de psychische klachten stelt appellant dat hij al in april 2013 is doorverwezen naar Symfora Meander afdeling PAAZ. In november 2013 is uiteindelijk besloten tot een psychologisch onderzoek, waarna een intensievere behandeling is gevolgd. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant informatie van zijn huisarts en behandelend psychiater overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat geen aanleiding bestaat het door de betrokken verzekeringsartsen uitgevoerde medisch onderzoek voor onzorgvuldig te houden. De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur van 22 mei 2013 onderzocht en was daarbij op de hoogte van de kno-klachten en de verwijzing door de huisarts naar een psychiater. Ook beschikte deze arts over de informatie van de psycholoog van 5 juli 2010, waaruit blijkt dat sprake was van een dysthyme stoornis en een paniekstoornis met agorafobie. Het onderzoek leverde volgens de verzekeringsarts een ongewijzigd toestandsbeeld op als dat waarmee appellant eerder in het kader van de Wet WIA is beoordeeld. Appellant kan dan ook geschikt worden geacht voor de toen voorgehouden functies, waarbij de verzekeringsarts nog heeft opgemerkt dat, rekening houdend met een eventueel verminderde belastbaarheid door anemie, in elk geval de lichte functie van wikkelaar geschikt is te achten, nu dit een zittende functie betreft.
4.3.
Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd en appellant aansluitend aan de hoorzitting op 7 augustus 2013 lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 augustus 2013 vermeld dat de nog lopende onderzoeken en behandelingen op zich geen aanleiding geven voor het standpunt dat appellant niet geschikt zou zijn voor één van de eerder geduide functies. Appellant is kennelijk een kwetsbaar persoon die in zijn jeugd veel tegenslag heeft ontmoet. De lichamelijke klachten lijken een uiting te zijn van psychosomatiek, die al bestonden bij de beoordeling in het kader van de Wet WIA. Nu volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet is gebleken van een duidelijke verergering van de beperkingen, is de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in het kader van de eerdere WIA-beoordeling nog van toepassing. De bevindingen van de verzekeringsarts kunnen, nu geen sprake is van nieuwe medische feiten of omstandigheden, volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook worden onderschreven.
4.4.
De in beroep overgelegde informatie van Lechnerconsult, medische advisering, van
27 september 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven het standpunt te wijzigen. In het rapport van 31 oktober 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat hoewel de klachten kunnen zijn verergerd en de medicatie is verhoogd, de aard van de psychische afwijkingen van appellant niet veranderd is. Dit blijkt ook uit het eigen onderzoek, waarbij is gekeken of de 2012 vastgestelde beperkingen nog in voldoende mate rekening houden met het toestandsbeeld van appellant. De behandeling met foliumzuur was al op 17 april 2013 gestart en bekend bij de verzekeringsarts, waarbij aangenomen werd dat dit kennelijk al (grotendeels) tot het gewenste resultaat had geleid. Voorts valt het gerapporteerde energieverlies samen met het aangevoerde in het bezwaarschrift, namelijk initiatiefverlies. Dit is bij de beoordeling meegewogen en, gelet op het dagverhaal van appellant, gekwalificeerd als vermijding na een lange periode van het niet meer deelnemen aan het arbeidsproces. Daarbij is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep tevens van belang dat de maatgevende arbeid fysiek lichte en hoofdzakelijk zittende arbeid betreft. Ten slotte is vermeld dat ruim vier maanden na de datum in geding blijkt dat sprake is van een intensivering van de behandeling. Ten tijde van het onderzoek in bezwaar noopten de onderzoeksbevindingen nog niet tot het inwinnen van nadere informatie bij de behandelend sector.
4.5.
Nu de in hoger beroep ingebrachte medische gegevens in essentie geen nieuwe gezichtspunten opleveren over de in 2012 vastgestelde beperkingen, bestaan er onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist zou zijn.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld met ingang van 23 mei 2013 heeft beëindigd. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) K. de Jong

RB