ECLI:NL:CRVB:2015:2170

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2015
Publicatiedatum
1 juli 2015
Zaaknummer
14-2113 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van de ZW-uitkering en geschiktheid voor eigen werk

Op 1 juli 2015 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant, die in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellant had zich per 21 januari 2013 ziek gemeld vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet, met huid- en vermoeidheidsklachten. Hij ontving een Ziektewet (ZW) uitkering, maar het Uwv beëindigde deze per 15 juli 2013, omdat de verzekeringsarts concludeerde dat appellant weer geschikt was voor zijn werk als rozenknipper. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn chronische auto-immuunziekte, die leidde tot vermoeidheids- en pijnklachten. Hij vroeg de Raad om een deskundige te benoemen om zijn arbeidsongeschiktheid te beoordelen. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hadden gehandeld en dat hun conclusies goed gemotiveerd waren. De Raad concludeerde dat er geen medische objectieve afwijkingen waren die de geschiktheid voor het eigen werk in twijfel trokken.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld had beëindigd. Appellant had geen nieuwe medische informatie overgelegd die zijn standpunten onderbouwde, en er waren geen redenen om een onafhankelijk deskundige te benoemen. De uitspraak werd gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van griffier K. de Jong.

Uitspraak

14/2113 ZW
Datum uitspraak: 1 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
12 maart 2014, 13/9454 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 20 mei 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als rozenknipper, heeft zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet per 21 januari 2013 ziek gemeld met huid- en vermoeidheidsklachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen. Appellant heeft tweemaal het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht, voor het laatst op 11 juli 2013. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellant per 15 juli 2013 weer geschikt kan worden geacht voor zijn werk als rozenknipper voor 40 uur in de week. Bij besluit van 12 juli 2013 heeft het Uwv dienovereenkomstig het recht op ziekengeld met ingang van 15 juli 2013 beëindigd.
1.2.
Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 juli 2013 bij besluit van 15 oktober 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant tegen deze uitspraak aangevoerd dat bij de inschatting van zijn beperkingen, zowel door de verzekeringsarts als door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat door de bij hem voorkomende chronische auto-immuunziekte sprake is van vermoeidheids- en pijnklachten aan met name de benen. Daarbij verwijst appellant naar de informatie van de internist van 9 april 2013 waarin wordt gesproken over neuropathie aan beide bovenbenen en vermoeidheidsklachten. Daarbij is ook van belang dat appellant zich al in juni 2012 heeft ziek gemeld voor het eigen werk, waaruit blijkt dat de werkzaamheden en de werkomstandigheden te zwaar voor hem zijn. Ten slotte heeft appellant de Raad verzocht een deskundige te benoemen teneinde de arbeidsongeschiktheid van appellant te beoordelen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolgde artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW dient voor een verzekerde die geen werkgever heeft als bedoeld in de artikelen 9, 10 of 12 van de ZW, onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid te worden verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. Gelet op de door het Uwv in beroep overgelegde algemene beschrijving van de werkzaamheden in de functie van medewerker rozenkwekerij, kan de Raad in het licht van het vorenstaande niet inzien dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld hebben gehad van de werkzaamheden van appellant.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en dat zij hun conclusies deugdelijk hebben gemotiveerd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts appellant lichamelijk en psychisch heeft onderzocht en daarbij op de hoogte was van de in januari 2013 vastgestelde ziekte van Behcet. Bij de beoordeling beschikte de verzekeringsarts voorts over de informatie van de internist van 9 april 2013. De verzekeringsarts heeft op grond van deze informatie en bij het eigen onderzoek geen afwijkingen of beperkingen kunnen vaststellen die dusdanig ernstig zijn dat appellant niet geschikt zou zijn voor zijn maatgevende arbeid.
4.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op het spreekuur van 9 oktober 2013 onderzocht en daarbij ook de informatie van de radioloog van 30 september 2011 betrokken waaruit blijkt dat sprake is van osteopenie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 15 oktober 2013 vermeld dat het vastgestelde ziektebeeld zeer divers is met wisselende expressie en ernst. Uit de beschikbare informatie van de internist blijkt dat bij het lichamelijk onderzoek nauwelijks tot geen lichamelijke afwijkingen worden waargenomen. Ook geeft de internist aan dat appellant goed reageert op de medicatie. Gelet hierop stelt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het ziektebeeld niet erg actief is en dat de ernst van de subjectieve klachten niet overeenkomen met de medische objectiveerbare feiten. Met de in 2011 vastgestelde osteopenie heeft appellant gewerkt, wat conform de verwachting is gelet op de geringe afwijkingen. Ook hiermee kunnen de forse pijnklachten volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet worden onderbouwd. Gezien de afwezigheid van enige medische objectiveerbare afwijkingen aan de benen is er geen aanleiding beperkingen hiervoor aan te nemen. Het eigen fysiek niet zware werk, waarbij wel veel dient te worden gestaan, wordt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dan ook voor appellant haalbaar geacht.
4.4.
De in beroep door appellant overgelegde informatie van de internist van
29 november 2013, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven het onder 4.3 vermelde standpunt te wijzigen. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 16 januari 2014 gesteld dat deze informatie geen nieuwe nog niet eerder bekende gegevens bevat. Het betreft een vroege of zeer milde expressie van het ziektebeeld, waarbij nog immer sprake is van minimale afwijkingen. Onder verwijzing naar de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aangeleverde functiebeschrijving van de werkzaamheden in de functie van medewerker rozenkwekerij, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten slotte gesteld dat het geen fysiek zware werkzaamheden betreft. Ook is geen sprake van structureel abnormale warmte of hitte nu de aangegeven temperatuur in de kas slechts twee graden hoger ligt dan de buitentemperatuur.
4.5.
Nu appellant in hoger beroep geen nadere medische informatie heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunten, bestaat geen aanleiding het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige bestaan om die reden dan ook onvoldoende aanknopingspunten. Hieruit volgt dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld van appellant met ingang van 15 juli 2013 heeft beëindigd. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) K. de Jong

HD