ECLI:NL:CRVB:2015:2168

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2015
Publicatiedatum
1 juli 2015
Zaaknummer
14-628 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het recht op ziekengeld na beoordeling van geschiktheid voor eigen werk

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW) uitkering van appellant, die zich ziek meldde op 15 februari 2012 met rug- en darmklachten. Appellant was werkzaam als tuinbouwmedewerker en ontving een ZW-uitkering na zijn ziekmelding. De verzekeringsarts concludeerde dat appellant per 21 januari 2013 weer geschikt was voor zijn werk, waarna het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) het recht op ziekengeld beëindigde. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij, gezien zijn medische beperkingen, niet in staat was om zijn werkzaamheden als tuinbouwmedewerker te verrichten. Hij verwees naar medische informatie van verschillende specialisten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om te concluderen dat appellant geschikt was voor zijn eigen werk. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hadden gehandeld en dat de medische informatie die door appellant was overgelegd, geen nieuwe gezichtspunten bood die tot een andere conclusie konden leiden.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 1 juli 2015.

Uitspraak

14/628 ZW
Datum uitspraak: 1 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
18 december 2013, 13/2542 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Es. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als tuinbouwmedewerker in een rozenkwekerij voor 40 uur in de week toen hij zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet per 15 februari 2012 heeft ziek gemeld met rug- en darmklachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) ontvangen. Appellant heeft meerdere malen het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, voor het laatst op
16 januari 2013. Deze arts is tot de conclusie gekomen dat appellant per 21 januari 2013 weer geschikt kan worden geacht voor zijn werk als tuinbouwmedewerker. Bij besluit van
16 januari 2013 heeft het Uwv dienovereenkomstig het recht op ziekengeld met ingang
van 21 januari 2013 beëindigd.
1.2.
Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 januari 2013 bij besluit van 18 februari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij gezien zijn beperkingen niet in staat is om de werkzaamheden in de functie van medewerker rozenkwekerij te verrichten. Daarbij heeft hij verwezen naar de medische informatie van de huisarts, de neuroloog, de neurochirurg, de afdeling radiotherapie en de uroloog. Ook heeft appellant gesteld dat niet voldoende in ogenschouw is genomen dat zijn eigen arbeid van tuinbouwmedewerker fysiek zwaarder en meer belastend is dan de arbeid waarvan de verzekeringsartsen zijn uitgegaan. Ter onderbouwing van zijn standpunten heeft appellant op 9 mei 2015 nadere informatie overgelegd van zijn behandelend artsen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt, voor een verzekerde die geen werkgever heeft, onder ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden verstaan de ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor arbeid zijn. Nu appellant ten tijde van zijn ziekmelding geen werkgever meer had, brengt dat mee dat als maatstaf arbeid aangemerkt dient te worden de werkzaamheden van tuinbouwmedewerker die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn.
4.2. Van de aard en de zwaarte van deze werkzaamheden hadden de verzekeringsartsen, gelet op het rapport van de arbeidsdeskundige van 13 december 2012, die onderzoek heeft gedaan naar het eigen werk van appellant, een voldoende duidelijk beeld om hun beoordeling van de geschiktheid van appellant voor dit werk op te baseren. Het - overigens niet onderbouwde - standpunt van appellant dat zijn eigen werk in de functie van tuinbouwmedewerker fysiek zwaarder zou zijn kan, gelet op wat onder 4.1 is overwogen, niet bij de beoordeling worden betrokken.
4.3.
Er bestaat voorts geen aanleiding om het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv onzorgvuldig te achten. Evenals de verzekeringsarts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant lichamelijk onderzocht. Daarbij beschikte deze arts over de informatie van de neurochirurg van 7 januari 2011 die spreekt van pseudoradiculaire klachten waarbij MRI onderzoek geen duidelijke HNP liet zien, noch wortelcompressie. Bij het eigen onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep werden ook geen tekenen van radiculaire prikkeling geconstateerd. Hij acht het in een geval dat sprake is van aspecifieke rugklachten van belang dat hervatting van de normale activiteiten moet worden nagestreefd. Ook beschikte de verzekeringsarts bezwaar en beroep over informatie van chirurg
dr. J.R.M. van der Sijp van 3 augustus 2012, waaruit blijkt dat de eerder geplaatste stoma goed functioneel is. Appellant is op 9 mei 2012 aan de lies geopereerd, waarbij geen sprake was van recidive. Op 26 juni 2012 werd wel een kleine parastomale hernia waargenomen, waarvoor appellant bij druk verhogende momenten echter een breukband kan dragen. Nu buigen en zwaar tillen niet frequent in het eigen werk voorkomt, acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant dan ook per 21 januari 2013 geschikt voor zijn werk in de functie van medewerker rozenkwekerij.
4.4.
De in beroep overgelegde informatie, met name van de neuroloog dr. K. Jellema van
3 mei 2013 die heeft vermeld dat sprake is van een tarlovse cyste rechts tegen S1, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven tot een andersluidende conclusie. In het rapport van 28 juni 2013 heeft hij, onder verwijzing naar de onder 4.3 genoemde informatie van de neurochirurg, te kennen gegeven dat de tarlovse cyste reeds bekend was tijdens de onderhavige beoordeling. Daarbij vermeldt de neuroloog geen evidente HNP en ook geen wortelcompressie. De MRI toont geen afwijkingen die een neurochirurgisch operatieve interventie indiceren. Ook de informatie van de huisarts van 23 juni 2013 biedt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten slotte geen nieuwe gezichtspunten.
4.5.
Nu de voorhanden medische informatie op zorgvuldige en inzichtelijke wijze door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling is betrokken, wordt geen aanleiding gezien de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De op 9 mei 2015 ontvangen medische informatie, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel. Deze informatie wijkt in essentie niet af van de al bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekende informatie. Daarbij wordt ten slotte van belang geacht dat in de brief van 6 februari 2015 van neurochirurg A. Kloet, is vermeld dat appellant eerst sinds twee maanden een duidelijke verergering van de klachten heeft gemeld.
4.6.
Vorenstaande houdt in dat het Uwv het recht op ziekengeld van appellant terecht met ingang van 21 januari 2013 heeft beëindigd. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dit brengt met zich dat het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) K. de Jong

MK