ECLI:NL:CRVB:2015:2148

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
14-923 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen maatregel bijstandsverlaging wegens onvoldoende gebruik van arbeidsinschakelingvoorziening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een maatregel van het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven, waarbij zijn bijstand werd verlaagd met 40% vanwege onvoldoende gebruik van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en was aangemeld voor een re-integratietraject. Tijdens dit traject heeft appellant zich niet aan de voorwaarden gehouden door zonder toestemming afwezig te zijn van zijn werkplek. Het college legde daarop een maatregel op, die door de rechtbank Oost-Brabant in een eerdere uitspraak werd bevestigd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij toestemming had om afwezig te zijn, maar de Raad oordeelt dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd om deze claim te onderbouwen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat appellant niet of in onvoldoende mate gebruik heeft gemaakt van de aangeboden voorzieningen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 30 juni 2015.

Uitspraak

14/923 WWB
Datum uitspraak: 30 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
15 januari 2014, 13/3322 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. W. Nass, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.N. van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van
3 september 2012 heeft het college appellant meegedeeld dat hij wordt aangemeld voor deelname aan het re-integratietraject “Groeps Gerichte Aanpak WWB” (traject). Dit traject heeft tot doel het vinden van een betaalde baan binnen elf weken na aanvang van het traject. Het traject bestaat uit een sollicitatietraining, netwerken, werknemersvaardigheden, bewustwording en eigen verantwoordelijkheid en actief solliciteren. Daarnaast wordt voor een aantal dagdelen per week een werkcomponent ingebouwd. In het besluit is appellant medegedeeld dat het gedurende de looptijd van het traject niet is toegestaan zonder voorafgaande toestemming van zijn casemanager afwezig te zijn. Appellant is op
17 september 2012 met het traject begonnen. In het kader van de werkcomponent van het traject is appellant geplaatst bij [naam bedrijf 1] te [vestigingsplaats] ([naam bedrijf 1]).
1.2.
Op 26 oktober 2012 is appellant door uitzendbureau In Person uitgenodigd voor een sollicitatiegesprek op 31 oktober 2012, om 10.00 uur ’s morgens, bij [naam bedrijf 2]. Dit betrof een gesprek in groepsverband waarbij tevens een rondleiding werd gegeven. Appellant is ’s middags niet verschenen op zijn werkplek bij [naam bedrijf 1]. Hierover heeft appellant in het hoor- en wederhoorgesprek op 15 november 2012 verklaard dat hij
’s middags vrij had genomen en zich niet had gerealiseerd dat dit moest worden gemeld bij de
casemanager.
1.3.
Naar aanleiding hiervan heeft het college bij besluit van 21 november 2012 bij wijze van maatregel de bijstand van appellant verlaagd met 40% van de norm over de periode van
1 november 2012 tot 1 december 2012. Bij besluit van 1 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 november 2012 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet of in onvoldoende mate gebruik heeft gemaakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Appellant is op 31 oktober 2012 ’s middags verwijtbaar niet verschenen op zijn werkplek bij [naam bedrijf 1], omdat uit niets blijkt dat appellant voor zijn afwezigheid toestemming heeft gevraagd aan zijn casemanager.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat de belanghebbende verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling.
4.1.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Maatregelenverordening Eindhoven 2012 (verordening).
4.1.3.
Artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de verordening bepaalt dat indien de belanghebbende niet of in onvoldoende mate gebruik maakt van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, een maatregel wordt opgelegd van 40% van de norm.
4.1.4.
Artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de verordening bepaalt dat indien de belanghebbende nalaat de opgedragen werkzaamheden of activiteiten naar beste vermogen te verrichten, een maatregel wordt opgelegd van 40% van de norm.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de verordening onverbindend is, omdat sprake is van dwangarbeid. Reeds omdat onderdeel a van artikel 11, eerste lid, van de verordening aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd en niet onderdeel b, behoeft deze beroepsgrond geen bespreking.
4.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat zijn werkzaamheden bij [naam bedrijf 1] niet kunnen worden aangemerkt als een voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Zoals in het in 1.1 genoemde besluit van 3 september 2012 is beschreven, bestaat het traject uit een aantal onderdelen waaronder een werkcomponent. De werkcomponent is ingevuld met de werkzaamheden bij [naam bedrijf 1]. Deze werkzaamheden zijn dan ook onderdeel van het traject. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.4.
Appellant heeft vervolgens aangevoerd dat hij in verband met zijn sollicitatiegesprek op 31 oktober 2012 toestemming had om de gehele dag afwezig te zijn van zijn werkplek bij [naam bedrijf 1]. Appellant heeft in het hoor- en wederhoorgesprek op 15 november 2012 verklaard dat hij ’s middags vrij had genomen en zich niet had gerealiseerd dat dit moest worden gemeld bij de casemanager. Tijdens de hoorzitting op 25 maart 2013 in het kader van het bezwaar tegen het besluit van 21 november 2012 heeft de toenmalige gemachtigde van appellant verklaard dat de casemanager van appellant had goedgekeurd dat appellant na het sollicitatiegesprek vrij zou zijn. Deze verklaring is niet geloofwaardig in het licht van de eerdere verklaring van appellant tijdens het hoor- en wederhoorgesprek. Het ligt dan op de weg van appellant om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij, anders dan hij eerder had verklaard, toestemming van zijn casemanager heeft gekregen om na het sollicitatiegesprek niet naar zijn werkplek bij [naam bedrijf 1] te gaan. Appellant is in deze bewijslast niet geslaagd. Gegevens als hiervoor bedoeld heeft hij niet verstrekt. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en W.F. Claessens en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.L. Meijer

HD