ECLI:NL:CRVB:2015:2136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
14-1760 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting en intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de opschorting en intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 9 mei 2006 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanleiding voor de opschorting was een melding van het Inlichtingenbureau over een hoog saldo op de bankrekening van appellante. Appellante heeft verzuimd om de gevraagde bankafschriften over te leggen en heeft geen uitleg gegeven over kasstortingen die tussen 2008 en 2012 op haar rekening zijn gedaan. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld, wat leidde tot de opschorting van de bijstand per 5 december 2012 en de intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008.

De rechtbank Limburg heeft de eerdere besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen in twee afzonderlijke uitspraken bevestigd. Appellante heeft in hoger beroep de gronden herhaald die zij eerder had aangevoerd, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellante haar inlichtingenverplichting niet was nagekomen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij recht had op bijstand in de betreffende periode.

De Raad concludeerde dat de intrekking en terugvordering van de bijstand terecht waren en dat de gronden van appellante in hoger beroep niet slaagden. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd gedaan op 30 juni 2015, waarbij de eerdere uitspraken van de rechtbank werden bevestigd.

Uitspraak

14/1760 WWB, 14/3046 WWB
Datum uitspraak: 30 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 21 februari 2014, 13/2319 (aangevallen uitspraak 1) en 23 april 2014, 13/1263 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.J.L.M. Dacier, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2015. Namens appellante is
mr. E.J.L. van de Glind, kantoorgenoot van mr. Dacier, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E.R. Hinzen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 9 mei 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een gemeentelijke toeslag van 20% van het netto minimumloon.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van het Inlichtingenbureau van 10 mei 2011 dat op een bankrekening van appellante eind 2009 een saldo stond van € 9.924,-, heeft de afdeling Werkgelegenheid en Sociale Zaken, bureau Re-integratie en Inkomen 2, Sociale Recherche van de gemeente [woonplaats] een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft een sociaal rechercheur, werkzaam bij genoemde afdeling, appellante bij brief van 9 oktober 2012 uitgenodigd om op 23 oktober 2012 te verschijnen, onder medebrenging van alle afschriften met vervolgbladen van de bij het college onbekende bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] bij
ABN AMRO-bank vanaf de datum met ingang waarvan bijstand is verleend. Appellante heeft op 23 oktober 2012 van voormelde bankrekening de afschriften van 14 oktober 2008 tot en met 14 oktober 2011 overgelegd. Uit deze afschriften bleek dat appellante mogelijk over nog meer bij het college onbekende bankrekeningen beschikte. Appellante is daarom bij brief van 31 oktober 2012 uitgenodigd om op 12 november 2012 te verschijnen, onder medebrenging van de afschriften van de bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] bij ABN AMRO vanaf 14 oktober 2011 tot 31 oktober 2012 en alle afschriften van de bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] bij ABN AMRO vanaf de datum met ingang waarvan bijstand is verleend. Omdat was gebleken dat appellante over nog een rekening bij ABN AMRO beschikte, met nummer [rekeningnummer 3], is appellante bij brief van 20 november 2012 verzocht om uiterlijk op 5 december 2012 van deze bankrekening alle afschriften over te leggen alsmede de afschriften van bankrekening [rekeningnummer 1] over de periode van 14 oktober 2011 tot en met 20 november 2012.
1.3.
Bij besluit van 6 december 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 maart 2013 (bestreden besluit 1), heeft het college het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang van 5 december 2012 opgeschort op de grond dat appellante niet binnen de gestelde termijn de gevraagde bankafschriften had overgelegd. In het besluit van 6 december 2012 heeft het college appellante de gelegenheid geboden dit verzuim te herstellen tijdens een verhoor op 11 december 2012.
1.4.
Bij besluit van 23 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 juni 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB met ingang van 1 januari 2008 ingetrokken en de over de periode van 1 januari 2008 tot 1 december 2012 gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 59.959,75. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de gevraagde afschriften van de bankrekeningen met nummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 3] niet heeft overgelegd. Voorts heeft appellante geen uitleg gegeven over de kasstortingen die gedurende 2008 tot en met 2012 op haar rekening zijn gedaan. Hierdoor heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat vaststaat dat appellante het bestaan van twee van de drie relevante bankrekeningen (met rekeningnummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 3]) niet heeft gemeld aan het college. Tevens heeft appellante geen melding gemaakt van de op deze rekeningen gedane stortingen. Ter zitting heeft de klantmanager van appellante verklaard nimmer toestemming te hebben gegeven, zoals door appellante gesteld, om bedragen op haar eigen bankrekening te storten ten behoeve van [naam H]. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellante de inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Nu voorts niet objectief en verifieerbaar is vast te stellen van wie of wat het geld dat appellante ontving afkomstig was en hoeveel zij in totaal heeft ontvangen, is het recht op bijstand over de periode van 1 januari 2008 tot 23 januari 2013 niet vast te stellen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2008 tot en met 23 januari 2013.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de schending van de inlichtingenverplichting zijn in wezen een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak 1 gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank ter zake en in de overwegingen - zoals hiervoor in 2.1 weergegeven - waarop dat oordeel rust en maakt deze overwegingen tot de zijne. De Raad voegt hier nog aan toe dat de reeds in bezwaar ingenomen stelling van appellante dat zij zich coöperatief heeft opgesteld en dat zij alle verzochte bankafschriften heeft aangeleverd, niet juist is en ook niet strookt met wat zij heeft verklaard tijdens het verhoor van 11 december 2012. Uit het door haar ondertekende en op ambtseed opgemaakte proces-verbaal blijkt immers dat appellante heeft verklaard dat ze de gevraagde afschriften van bankrekeningen [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 3] wel naar het verhoor had meegenomen, maar deze niet wilde overhandigen.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.
Appellante is niet in die bewijslast geslaagd. Van bankrekening [rekeningnummer 1] heeft zij niet alle gevraagde afschriften overgelegd en van bankrekening [rekeningnummer 3] heeft zij geen enkel afschrift overgelegd. Op de wel overgelegde bankafschriften zijn kasstortingen te zien en financiële transacties tussen de diverse rekeningen. De ontbrekende afschriften waren daarom noodzakelijk voor het vaststellen van het recht op bijstand van appellante in de te beoordelen periode. De verklaring van appellante voor de stortingen op de wel overgelegde bankafschriften is voorts niet nader onderbouwd met verifieerbare stukken of verklaringen. Hierdoor is onduidelijkheid blijven bestaan over haar financiële situatie. De enkele stelling dat appellante in haar beleving met haar klantmanager, anders dan deze ter zitting van de rechtbank heeft verklaard, wel degelijk de afspraak had gemaakt dat zij op haar eigen bankrekening bedragen kon (laten) storten ten behoeve van haar pleegkind [naam H], vormt geen aanleiding om aan de juistheid van de andersluidende verklaring van de klantmanager te twijfelen.
4.5.
Met betrekking tot de terugvordering heeft appellante ter zitting erkend dat de door haar aangevoerde gronden geen dringende redenen zijn die ertoe leiden dat het college van terugvordering had moeten afzien.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat dit hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspaak 1 dient te worden bevestigd.
De opschorting
4.7.
Nu de datum met ingang waarvan het recht op bijstand is opgeschort valt binnen de periode waarover de bijstand van appellante is ingetrokken, behoeven de gronden gericht tegen de opschorting, gelet op wat ten aanzien van de intrekking is overwogen, geen verdere bespreking. Hieruit vloeit voort dat dit hoger beroep evenmin slaagt. De aangevallen
uitspraak 2 komt eveneens voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut als voorzitter en C.H. Rombouts en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2015.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD