ECLI:NL:CRVB:2015:2120
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de vaststelling dat appellante en appellant een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante ontving sinds 12 mei 2006 bijstand, maar na anonieme tips over haar samenwoning met appellant heeft de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten sinds 27 maart 2008 samenwoonden op het uitkeringsadres, wat hen als een gezamenlijk huishouden kwalificeerde. Hierdoor had appellante geen recht op bijstand als zelfstandig subject.
De rechtbank had eerder de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerden appellanten aan dat de rechtbank procedurele fouten had gemaakt en dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding, onderbouwd door getuigenverklaringen en het huurcontract dat op beide namen stond. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van gezamenlijke huishouding in de WWB en de gevolgen daarvan voor het recht op bijstand. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen niet slagen en dat de besluiten van het college om de bijstand in te trekken en terug te vorderen terecht waren.