ECLI:NL:CRVB:2015:2120

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
13-6565 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de vaststelling dat appellante en appellant een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante ontving sinds 12 mei 2006 bijstand, maar na anonieme tips over haar samenwoning met appellant heeft de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten sinds 27 maart 2008 samenwoonden op het uitkeringsadres, wat hen als een gezamenlijk huishouden kwalificeerde. Hierdoor had appellante geen recht op bijstand als zelfstandig subject.

De rechtbank had eerder de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerden appellanten aan dat de rechtbank procedurele fouten had gemaakt en dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding, onderbouwd door getuigenverklaringen en het huurcontract dat op beide namen stond. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om schadevergoeding af, omdat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van gezamenlijke huishouding in de WWB en de gevolgen daarvan voor het recht op bijstand. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen niet slagen en dat de besluiten van het college om de bijstand in te trekken en terug te vorderen terecht waren.

Uitspraak

13/6565 WWB, 13/6660 WWB
Datum uitspraak: 30 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 6 november 2013, 13/3188 (aangevallen uitspraak 1) en 13/3191 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [Appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.P. Santokhi hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Namens appellant is verschenen mr. Westendorp. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish-Willeboordse.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 12 mei 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Vanaf 27 maart 2008 staat appellante in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans: Basisregistratie Personen) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van anonieme tips dat appellante op het uitkeringsadres samenwoont met appellant, heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag (Dienst) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Vanwege mogelijk door appellanten gepleegde strafbare feiten heeft de Dienst het onderzoek overgedragen aan de afdeling Sociale Recherche van de Dienst (sociale recherche). De sociale recherche heeft onder meer dossieronderzoek gedaan, buurtbewoners in de omgeving van het uitkeringsadres als getuigen gehoord alsmede appellante en appellant op 15 oktober 2012 onderscheidenlijk op 15 en 16 oktober 2012 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 23 november 2012.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om de bijstand van appellante bij besluit van 6 november 2012 met ingang van 27 maart 2008 in te trekken en de over de periode van 27 maart 2008 tot en met 31 oktober 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 77.928,80 van appellante terug te vorderen. Bij afzonderlijk besluit van 6 november 2012 heeft het college dit bedrag mede van appellant teruggevorderd. Aan deze besluitvorming heeft het college onder meer ten grondslag gelegd dat appellanten sinds 27 maart 2008 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het uitkeringsadres, zodat appellante geen zelfstandig subject van bijstand was.
1.4.
Bij afzonderlijke besluiten van 12 maart 2013 (bestreden besluiten 1 en 2) heeft het college de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gemachtigde van appellante heeft een nader stuk aan de Raad gezonden. Dit stuk is ingediend na aanvang van de termijn van tien dagen als bedoeld in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In aanmerking genomen dat het college hierop niet (naar behoren) heeft kunnen reageren, heeft de Raad, mede gelet op artikel 8:58, eerste lid, van de Awb, besloten dit stuk niet bij zijn beoordeling te betrekken.
4.2.1.
De beroepsgrond dat aangevallen uitspraak 1 voor vernietiging in aanmerking komt, reeds gezien de formele gebreken die volgens appellante aan de procedure bij de rechtbank kleven, slaagt niet. De uitnodiging voor de zitting bij de rechtbank is tijdig toegezonden aan de gemachtigde van appellant die in eerste instantie ook namens appellante beroep had ingesteld. Daarmee heeft de rechtbank, anders dan appellante heeft gesteld, de in artikel 8:56 van de Awb voorgeschreven termijn in acht genomen. Van een door de gemachtigde van appellante ingediend en door de rechtbank ontvangen beroepschrift tegen bestreden besluit 1 is niet gebleken. De rechtbank heeft daarom juist gehandeld door, nadat de gemachtigde van appellant de rechtbank had laten weten dat de gemachtigde van appellante voor haar als opvolgend gemachtigde optrad, die gemachtigde een kopie van de uitnodiging voor de zitting toe te zenden. Voorts is gebleken dat de gemachtigde van appellante zijn brieven van 5 juli en 17 juli 2013 met daarin respectievelijk een verzoek om voeging en nadere beroepsgronden, heeft voorzien van het kenmerk van een andere door hem namens appellante bij de rechtbank aanhangig gemaakte beroepsprocedure. Dat deze stukken als gevolg daarvan kennelijk in dat dossier zijn gevoegd en om die reden niet bij de beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 1 zijn betrokken, ligt in de risicosfeer van appellante.
4.2.2.
De gronden die de gemachtigde van appellante reeds in de beroepsprocedure heeft ingebracht zullen, ook voor zover deze niet expliciet door de rechtbank bij haar oordeel zijn betrokken, bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken.
4.3.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 27 maart 2008 tot en met 6 november 2012.
4.4.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Aangezien vaststaat dat uit de relatie tussen appellante en appellant een kind is geboren, te weten op 22 juni 2006, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding slechts bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.5.
Appellanten bestrijden dat in de (gehele) hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning.
4.6.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellanten in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hebben gehad op het uitkeringsadres.
4.6.1.
Tijdens het verhoor op 15 oktober 2012 heeft appellante onder meer verklaard dat zij samenwoont met appellant, maar dat die situatie pas sinds 2010 aan de orde is. Appellant heeft op zijn beurt, in grote lijnen overeenkomstig met de verklaring van appellante, verklaard dat hij vanwege zijn zoon vijf dagen in de week op het uitkeringsadres is en dat hij daar ook overnacht, zij het dat de frequentie van overnachtingen wekelijks wisselt. Deze situatie is volgens appellant sinds een jaar of twee aan de orde.
4.6.2.
De verklaringen van appellanten worden bevestigd door de getuigenverklaringen. Voorts blijkt daaruit dat appellanten reeds vanaf de oplevering van de woning in maart/april 2008 beiden op het uitkeringsadres woonachtig zijn. Getuige [naam getuige A], die sinds de oplevering van de flat woonachtig is op het adres [Adres B] te [woonplaats], heeft verklaard dat er een Surinaams gezin op het uitkeringsadres woont, bestaande uit een vader, een moeder en twee kinderen. Zij herkent appellanten van de getoonde foto’s. Dit gezin woont er volgens haar vanaf het begin omdat het ook de eerste bewoners van de woning zijn. Zij komt het gezin regelmatig tegen in de hal van de flat beneden of voor de deur. Ze ziet het gezin regelmatig met de auto vertrekken en thuiskomen met de auto, een donkergrijze BMW. Zij ziet appellant voorts op onregelmatige tijden vertrekken met een kleine witte auto. Getuigen [naam getuige B] en [naam getuige C], die ook sinds de oplevering van de woning op het adres [Adres C] te [woonplaats] woonachtig zijn, hebben verklaard dat op het uitkeringsadres een man, een vrouw en twee kinderen wonen die daar in dezelfde periode als zijzelf zijn komen wonen. Zij herkennen appellanten van de getoonde foto’s. Zij kennen de voornamen van appellanten die ook op het naambordje bij hun woning staan. Zij zien de werkauto van appellant. Dat is een busje van een installatiebedrijf dat alleen door appellant wordt gebruikt. Getuige [naam getuige D], die de eerste bewoner van de woning is op het adres [Adres C] te [woonplaats], heeft verklaard dat op het uitkeringsadres een man, een vrouw en twee kinderen wonen. Dat zijn ook de eerste bewoners op dat adres. Hij herkent appellanten van de getoonde foto’s. Ze gaan soms rond 23:00 weg zonder kinderen. Appellanten rijden in een BMW. Getuige [naam getuige E], die sinds twee jaar woonachtig is op het adres [Adres D] te [woonplaats], heeft verklaard dat op het uitkeringsadres volgens haar een gezin woont, namelijk een man, een vrouw, een meisje van ongeveer 14 jaar en een klein jongetje. Zij herkent appellanten van de getoonde foto’s. Zij wonen er al sinds het begin, zo is haar door haar buren verteld. Appellanten gaan weg met de auto, de BMW, en komen weer terug. Ook gaan ze onafhankelijk van elkaar weg. Soms gaan ze samen weg en dan blijven de kinderen alleen achter. Ze gaan ’s middags weg en komen ’s avonds laat terug. Appellant rijdt daarnaast in een wit busje.
4.6.3.
Dat appellanten al vanaf de oplevering van de woning beiden op het uitkeringsadres woonachtig zijn, vindt voorts steun in het feit dat appellanten het huurcontract voor de woning op het uitkeringsadres gezamenlijk op 19 maart 2008 hebben ondertekend en dat op het naambordje bij de deur(bel), dat naar aanleiding van het ondertekende huurcontract is opgehangen, de namen van zowel appellante als appellant staan vermeld. Anders dan appellant heeft verklaard, is niet komen vast te staan dat hij het huurcontract louter mede heeft ondertekend met het oogmerk om appellante te helpen bij het afsluiten van het huurcontract en dat het de bedoeling was dat zijn naam op het huurcontract nadien zou worden verwijderd. Uit (telefonische) navraag bij de woningbouwvereniging Staedion op 7 mei 2012 is immers gebleken dat het huurcontract sinds 19 maart 2008 (onveranderd) op de beide namen staat. Op het huurcontract staat voorts vermeld dat het gezamenlijke woonadres van appellanten voordien [Adres E] te [woonplaats] was.
4.7.
Gelet op 4.6 tot en met 4.6.3 hebben appellanten vanaf 27 maart 2008 een gezamenlijke huishouding gevoerd. De stelling van appellante dat slechts sprake is van een omgangsregeling waarvan het college op de hoogte was, houdt dan ook geen stand. Appellante heeft van de gezamenlijke huishouding geen melding gemaakt bij het college. Aangezien zij vanaf 27 maart 2008 niet als zelfstandig subject recht had op bijstand, was het college bevoegd de bijstand met ingang van die datum in te trekken en daarmee samenhangend de over de periode van 27 maart 2008 tot en met 31 oktober 2012 gemaakte kosten van bijstand van appellanten (mede) terug te vorderen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd. Gelet hierop bestaat geen ruimte voor een veroordeling van het college tot vergoeding van schade. Het verzoek daartoe van appellante wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
S. Hindriks-Roose als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.S. Boomhouwer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD