ECLI:NL:CRVB:2015:2108

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
14-1433 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van indicatie voor de functie Persoonlijke Verzorging op basis van medisch objectiveerbare beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. A.W.J. van der Meer, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het CIZ om zijn aanvraag voor een indicatie voor de functie Persoonlijke Verzorging (PV) af te wijzen. Het CIZ had eerder wel een indicatie verleend voor de functie Begeleiding Individueel (BI) maar had de aanvraag voor PV afgewezen op basis van het advies van de medisch adviseur, die concludeerde dat er geen objectieve medische redenen waren voor de inzet van AWBZ-zorg voor persoonlijke verzorging.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit van het CIZ ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen medisch objectiveerbare beperkingen in de ADL-zelfstandigheid waren aangetoond. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de appellant niet in aanmerking kwam voor de gevraagde indicatie voor PV, omdat de behandeling van zijn psychische klachten onder de Zorgverzekeringswet viel en niet onder de AWBZ.

De Raad merkte op dat de appellant geen nieuwe medische gegevens had ingediend die de eerdere conclusies van de medisch adviseur konden weerleggen. Ook werd opgemerkt dat de omstandigheden rondom de toekenning van een gehandicaptenparkeerkaart en het gebruik van begeleid openbaar vervoer niet relevant waren voor de beoordeling van de aanvraag voor AWBZ-zorg. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

14/1433 AWBZ
Datum uitspraak: 24 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 januari 2014, 13/905 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)

CIZ

PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.W.J. van der Meer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CIZ heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2015. Appellant en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. CIZ heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.C.J.G. van Maris-Kindt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
CIZ heeft aan appellant voor de periode van 20 oktober 2011 tot 19 oktober 2012 een indicatie verleend op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de functie Begeleiding Individueel (BI), klasse 1.
1.2.
Appellant heeft op 14 augustus 2012 gevraagd zijn indicatie uit te breiden en te verlengen.
1.3.
Bij besluit van 3 september 2012 heeft CIZ de indicatie voor de functie BI voor de periode van 3 september 2012 tot 19 oktober 2012 gehandhaafd en de gevraagde indicatie voor de functie Persoonlijke Verzorging (PV) afgewezen.
1.4.
CIZ heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij beslissing op bezwaar van 4 januari 2012 - lees 2013 - (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Bij besluit van 17 april 2013 (bestreden besluit 2) heeft CIZ het bestreden besluit 1 ingetrokken en het bezwaar van appellant alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard. De aan appellant verleende indicatie voor BI is daarbij verlengd tot 12 oktober 2013. Hieraan heeft CIZ ten grondslag gelegd dat uit het advies van de medisch adviseur I. Dammar (Dammar) van 12 april 2013 blijkt dat bij appellant sprake is van een psychiatrische grondslag en dat behandeling vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) voorliggend is op zorg vanuit de AWBZ. Vanwege het chronische karakter van de psychische problematiek continueert CIZ de indicatie voor BI met een half jaar om appellant de gelegenheid te geven een adequaat behandeltraject bij een GGZ-instelling of psychiater op te starten. Er zijn volgens de medisch adviseur geen objectieve medische redenen dat er voor bewegen en verplaatsen en persoonlijke verzorging gebruik moet worden gemaakt van zorg op grond van de AWBZ. Gelet hierop komt appellant volgens CIZ niet in aanmerking voor een indicatie voor de functie PV.
1.5.
Appellant heeft beroep ingesteld bij de rechtbank en daarbij medische informatie overgelegd. Dammar heeft in reactie daarop op 4 juni 2013 en 19 oktober 2013 nadere adviezen uitgebracht. De medisch adviseur handhaaft de eerdere conclusies. Met de informatie van de revalidatiearts van 11 juli 2013 wordt bevestigd dat de psychische klachten bij appellant op de voorgrond staan. Bewegen is voor hem van groot belang en het inzetten van PV zal bij appellant antirevaliderend werken. Appellant kan worden doorverwezen naar een SOLK-poli, een gespecialiseerd behandelcentrum voor mensen met Somatisch Onvoldoende verklaarbare Lichamelijke Klachten. Daar kan een integrale therapie plaatsvinden van zowel de psychische als de lichamelijke klachten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant bij een beoordeling van dit besluit geen belang meer heeft. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit 2 is gebaseerd op een zorgvuldig medisch onderzoek en dat CIZ zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat behandeling van appellant in het kader van de Zvw voorliggend is op de inzet van AWBZ-zorg. De verleende indicatie voor de functie BI, klasse 1, over de periode van 3 september 2012 tot 12 oktober 2013, is volgens de rechtbank toereikend.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. Anders dan appellant stelt is de rechtbank bij de aangevallen uitspraak wel ingegaan op de door hem gestelde noodzaak voor een indicatie voor de functie PV. De rechtbank heeft immers overwogen dat appellant terecht niet in aanmerking is gebracht voor de functie PV, omdat van medisch objectiveerbare beperkingen in de ADL-zelfstandigheid niet is gebleken. De adviezen van Dammar van 12 april 2013,
4 juni 2013 en 19 oktober 2013 en de daarbij betrokken informatie van fysiotherapeut
R. Groen van 11 juli 2012 en van revalidatiearts J.A.H. Hendriks van 11 juli 2013, en ook een brief van psychiater dr. N. Kaymaz van 20 september 2012, onderschrijven dit oordeel van de rechtbank. Voor zover appellant stelt dat het oordeel van de rechtbank over de functie PV onjuist is, wordt deze stelling dan ook niet gevolgd.
4.2.
Appellant heeft geen medische gegevens ingebracht waaruit blijkt dat de door de medisch adviseur genoemde behandeling op grond van de Zvw niet zal kunnen slagen. Voor zover appellant stelt dat hij in afwachting van de geplande behandeling bij de SOLK-poli is aangewezen op zorg vanuit de AWBZ wordt overwogen dat de stukken hiervoor geen aanknopingspunt bieden. Van de aan appellant tot 12 oktober 2013 verleende indicatie voor B1, die bedoeld was om hem de gelegenheid te geven een behandeltraject op te starten, heeft hij geen gebruik gemaakt. Niet is gebleken dat het niet starten daarvan verband houdt met zijn ziekte. Appellant is dan ook niet aangewezen op zorg vanuit de AWBZ in afwachting van de geplande behandeling bij de SOLK-poli. Bij de indicatie op grond van de AWBZ kan geen rekening worden gehouden met de omstandigheid dat appellant een deel van de behandeling op grond van de Zvw zelf moet betalen en dat hij daarvoor geen financiële mogelijkheden stelt te hebben.
4.3.
De omstandigheid dat aan appellant een gehandicaptenparkeerkaart is toegekend en dat hij van de NS gebruik mag maken van begeleid openbaar vervoer leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat bij dergelijke aanvragen een ander toetsingskader wordt gehanteerd dan bij een aanvragen om een indicatie op grond van de AWBZ.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema als voorzitter en A.J. Schaap en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) D. van Wijk

CVG