ECLI:NL:CRVB:2015:2094

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juni 2015
Publicatiedatum
29 juni 2015
Zaaknummer
14-2880 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige grondslag

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv had op 16 april 2013 besloten om appellante met ingang van 28 mei 2013 niet in aanmerking te brengen voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Dit besluit werd in een later stadium door het Uwv in een bestreden besluit van 12 september 2013 bevestigd, waartegen appellante in beroep ging bij de rechtbank Amsterdam. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij zij oordeelde dat het medische onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellante niet waren onderschat.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het bestreden besluit op een onjuiste medische en arbeidskundige grondslag berust. Zij stelde dat er meer en zwaardere beperkingen moesten worden aangenomen, vooral met betrekking tot de duurbelasting, zitten en staan, en de afwisseling van houding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van deze argumenten een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waarin enkele beperkingen zijn aangescherpt. Desondanks concludeerde de arbeidskundige bezwaar en beroep dat de geselecteerde functies nog steeds passend waren.

De Centrale Raad van Beroep, onder leiding van rechter E.W. Akkerman, heeft geoordeeld dat de nieuwe FML voldoende beperkingen bevatte en dat appellante geen medische gegevens had ingediend die aanleiding gaven tot het aannemen van zwaardere beperkingen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, maar veroordeelde het Uwv wel in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.695,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 17 juni 2015.

Uitspraak

14/2880 WIA
Datum uitspraak: 17 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
10 april 2014, 13/5997 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Staal hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is een nadere reactie ingezonden.
Het onderzoek te zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. J. Heek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.

OVERWEGINGEN

1.1.
Naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag heeft het Uwv bij besluit van
16 april 2013 geweigerd om appellante met ingang van 28 mei 2013 in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 12 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 april 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank acht het medische onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig en is van oordeel dat de beperkingen van appellante, zoals die zijn opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 september 2013, niet zijn onderschat. In die FML is onder meer een arbeidsurenbeperking opgenomen tot (gemiddeld) 4 uur per dag en 20 uur per week. De rechtbank is voorts van oordeel dat de - hangende het beroep nog bijgetelde - geselecteerde functies door appellante te vervullen zijn, gelet op de uitgebreide motivering daarvoor door de arbeidskundige bezwaar en beroep en de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het bestreden besluit op een onjuiste medische en arbeidskundige grondslag berust. Er dienen meer en zwaardere beperkingen te worden aangenomen, met name ten aanzien van de duurbelasting, zitten en staan, en de afwisseling van houding. Appellante is met haar beperkingen niet in staat de geselecteerde functies (productiemedewerker, medewerker tuinbouw, en samensteller kunststof en rubberindustrie) te vervullen.
3.2.
Naar aanleiding van het gestelde in hoger beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen aangescherpt en een nieuwe FML opgesteld, gedateerd 9 juli 2014. Daarbij is staan tijdens het werk beperkt tot vier uur per dag, en is een beperking opgenomen ten aanzien van het omhoog kijken. Vervolgens heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 16 juli 2014 geconcludeerd dat de geselecteerde functies - ook indien zij getoetst worden aan deze nieuwe FML - nog steeds passend zijn.
4.1.
De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.2.
Met de nieuwe FML van 9 juli 2014 zijn voldoende beperkingen aangenomen. Door appellante zijn geen (medische) gegevens ingebracht die nopen tot het aannemen van zwaardere beperkingen. In de arbeidskundige rapporten van 11 september 2013, 13 november 2013, 14 maart 2014 en 16 juli 2014 is uitvoerig gemotiveerd dat appellante in staat is de geselecteerde functies te vervullen. Voor wat betreft het aspect langdurig staan markeert de Raad nog dat er tijdens de werkzaamheden ook sprake is van enige vertreding en de dat de maximale belastbaarheid van vier uur per dag in de praktijk nimmer gerealiseerd zal worden vanwege pauzes.
4.3.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen derhalve in stand blijven. De Raad ziet wel aanleiding, nu het Uwv het bestreden besluit in hoger beroep nader heeft gemotiveerd, het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 980,- in bezwaar, € 490,- in beroep en € 1.225,- in hoger beroep aan kosten van verleende rechtsbijstand.
4.4.
De Raad beslist derhalve als volgt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.695,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2015.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) W. de Braal
JvC