ECLI:NL:CRVB:2015:2081

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2015
Publicatiedatum
26 juni 2015
Zaaknummer
13-3819 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar WAO-uitkering en heropening van de uitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het bezwaar van appellante tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet-ontvankelijk verklaarde wegens termijnoverschrijding. Appellante, die sinds 1998 arbeidsongeschikt is, had in 2004 een herziening van haar WAO-uitkering ondergaan, waarbij haar mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 35-45%. In 2007 werd haar uitkering ingetrokken, omdat het Uwv niet kon vaststellen of zij nog recht had op uitkering. Appellante verzocht in 2008 om heropening van haar uitkering, maar reageerde niet op verzoeken van het Uwv om aanvullende informatie. Het Uwv verklaarde haar bezwaar tegen de intrekking van de uitkering niet-ontvankelijk, wat door de rechtbank werd bevestigd.

In hoger beroep betwistte appellante de niet-ontvankelijkverklaring en stelde dat zij niet op de hoogte was van de intrekking van haar uitkering. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij tijdig had gereageerd op de besluiten van het Uwv. De Raad bevestigde dat het Uwv het beleid consistent had toegepast en dat de medische grondslag voor de herziening van de uitkering voldoende was onderbouwd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

13/3819 WAO
Datum uitspraak: 26 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
11 juni 2013, 11/1204 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. M. Rotgans, advocaat, aanvullende beroepsgronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rotgans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 2 februari 1998 uitgevallen voor haar werk als administratief medewerker via een uitzendbureau wegens psychische en lichamelijke klachten. Na afloop van de zogeheten wachttijd is zij met ingang van 1 februari 1999 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
1.2.
Bij besluit van 27 augustus 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 27 oktober 2004 herzien en nader bepaald op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.3.
Bij besluit van 6 juni 2006 heeft het Uwv de betaling van de WAO-uitkering van appellante per 1 juni 2006 geschorst.
1.4.
Bij besluit van 23 maart 2007 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante per 1 juni 2006 ingetrokken op de grond dat door toedoen van appellante niet kan worden vastgesteld of appellante nog recht heeft op uitkering.
1.5.
Bij brief van 3 juli 2008 heeft appellante het Uwv verzocht de WAO-uitkering te heropenen.
1.6.
Bij brief van 18 augustus 2008 heeft het Uwv de ontvangst van de brief van appellante van 3 juli 2008 bevestigd. Appellante is verzocht aan te geven per welke datum zij weer in Nederland is komen wonen en een vragenformulier in te vullen en te retourneren. Deze brief is verzonden naar het adres dat appellante in haar brief van 3 juli 2008 heeft vermeld. Appellante heeft niet op dit verzoek gereageerd.
1.7.
Bij brief van 30 maart 2010 heeft appellante het Uwv opnieuw verzocht om heropening van haar WAO-uitkering.
1.8.
Bij brief van 7 april 2010 heeft het Uwv, onder verwijzing naar de inhoud van zijn besluiten van 6 juni 2006 en 23 maart 2007, appellante meegedeeld dat nader onderzoek zal plaatsvinden naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante.
1.9.
Bij besluit van 9 september 2010 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 14 juni 2010, de datum van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, heropend. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op 35-45%.
1.10.
Appellante heeft bij brief van 18 oktober 2010 bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 23 maart 2007 en 9 september 2010.
1.11.
Bij besluit van 14 februari 2011 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv, voor zover van belang, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 maart 2007 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het bezwaar van appellante tegen de heropening van de WAO-uitkering per 14 juni 2010 en de ongewijzigde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid is ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1.
2.1.
Hangende dat beroep heeft het Uwv op 16 januari 2012 een nader besluit genomen. Bij dat besluit (bestreden besluit 2), dat in zoverre in de plaats komt van bestreden besluit 1, is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 14 juni 2010 nader vastgesteld op
45-55%.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1, zoals aangevuld door bestreden besluit 2, ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 maart 2007 op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft zich ook kunnen verenigen met het standpunt van het Uwv dat de WAO-uitkering niet eerder dan 14 juni 2010 diende te worden heropend, en wel naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
3. In hoger beroep heeft appellante de juistheid van het oordeel van de rechtbank betwist.
3.1.
Met betrekking tot het oordeel van de rechtbank over de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2007 stelt appellante dat zij in december 2005 een adreswijziging naar de afdeling WAO van het Uwv heeft gestuurd. Daarin heeft zij vermeld dat zij met ingang van 8 januari 2006 op een door haar genoemd adres in Gent, België, woont. Bovendien heeft appellante te kennen gegeven toentertijd zowel een WAO-uitkering als een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) te hebben. De afdeling WW van het Uwv was bekend met het (Nederlandse) postadres van appellante. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een kopie van een betaalspecificatie van haar WW-uitkering van
6 maart 2006 overgelegd. Het had dan ook volgens appellante op de weg gelegen van het Uwv om bij de afdeling WW navraag te doen naar de adresgegevens van appellante. Volgens appellante had het Uwv het besluit van 23 maart 2007 naar haar postadres dienen te sturen. Deze omissie komt voor rekening en risico van het Uwv. Overigens is appellante eerst in 2010 bekend geraakt met de reden van intrekking van de WAO-uitkering. Daar komt bij dat appellante is gediagnosticeerd met een borderline stoornis, waardoor zij niet in staat is geweest adequaat te reageren op de situatie rond de intrekking van haar WAO-uitkering. Er is dus sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding.
3.2.
Verder heeft appellante betoogd dat het Uwv ten onrechte de WAO-uitkering eerst heeft heropend per 14 juni 2010. Appellante heeft op 3 juli 2008 om heropening verzocht. Zij ontkent de ontvangst van de brief van het Uwv van 18 augustus 2008. Appellante acht het onzorgvuldig dat het Uwv, na het uitblijven van een reactie van appellante op dat verzoek, het dossier heeft gesloten. Het Uwv heeft ten onrechte onverkort vastgehouden aan haar beleidsregel dat de WAO-uitkering slechts wordt hervat op het moment dat de verzekerde aan haar verplichtingen voldoet, in de visie van het Uwv: 14 juni 2010.
3.3.
Ten slotte heeft appellante zich op het standpunt gesteld meer arbeidsongeschikt te zijn dan door het Uwv is aangenomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met betrekking tot de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 maart 2007 komt de Raad niet tot een ander oordeel dan de rechtbank. Niet in geschil is dat het bezwaarschrift tegen het besluit van 23 maart 2007 na afloop van de bezwaartermijn is ingediend.
4.2.
Appellante heeft geen mededeling gedaan van het verblijf en haar adres in België, hoewel zij daartoe op grond van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) verplicht was. Ter zitting is van de zijde van het Uwv, door appellant onweersproken, gesteld dat het besluit van 23 maart 2007 is verzonden naar het laatste in het GBA vermelde adres van appellante in Nederland. Het Uwv was niet verplicht om voorafgaande aan de verzending van het besluit van 23 maart 2007 nader onderzoek te doen naar de feitelijke verblijfplaats van appellante.
4.3.
In 4.2 ligt besloten dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in december 2005 een adreswijziging heeft gestuurd naar het Uwv. De daartoe door de rechtbank onder 5 van de aangevallen uitspraak gebezigde overwegingen worden onderschreven. Dat de afdeling WW van het Uwv kennelijk in maart 2006 een betaalspecificatie naar een postadres heeft verzonden, leidt evenmin tot een ander oordeel.
4.4.
In wat appellante overigens heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Het Uwv heeft het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2007 terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.5.
Met betrekking tot de hervatting van de WAO-uitkering per 14 juni 2010 wordt als volgt overwogen. Ingevolge artikel 6 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (Beleidsregels) wordt, indien de verzekerde alsnog aan zijn verplichtingen voldoet en om toekenning (hervatting) van zijn uitkering vraagt, dit verzoek opgevat als een verzoek om terug te komen van de intrekkings- of herzieningsbeslissing. Geregeld is dat de uitkering niet eerder wordt hervat dan met ingang van de dag waarop de verzekerde alsnog aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Op 14 juni 2010 heeft appellante zich bij het Uwv gemeld en daarmee voldaan aan haar verplichting. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het Uwv het beleid in dit geval op consistente wijze heeft toegepast. In dit oordeel ligt tevens besloten dat de Raad appellante niet volgt in haar tardief naar voren gebrachte grond dat zij de brief van het Uwv van 18 augustus 2008 niet heeft ontvangen. Vastgesteld moet worden dat appellante na haar verzoek van 3 juli 2008 tot 7 april 2010 heeft gewacht vooraleer zij zich opnieuw tot het Uwv heeft gewend met het verzoek tot heropening van de uitkering. Een aannemelijk te achten verklaring daarvoor ontbreekt.
4.6.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van de herziening van de
WAO-uitkering van appellante per 14 juni 2010 onderschreven. Op de keper beschouwd, betwist appellante de juistheid van het besluit van 27 augustus 2004, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 27 oktober 2004 is herzien. Dit besluit staat echter in rechte vast. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 januari 2011, zoals nader aangevuld bij rapport van 26 april 2001, komt naar voren dat voldoende en zorgvuldig onderzoek is gedaan naar de beperkingen van appellante. De stelling van appellante dat de FML geen goede weergave is van haar beperkingen, is door haar niet onderbouwd met objectief-medische gegevens. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen, zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht niet geschikt zijn voor appellante. Het Uwv heeft afdoende en inzichtelijk gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden en de geselecteerde functies geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2015.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) K. de Jong
JvC