ECLI:NL:CRVB:2015:2079

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2015
Publicatiedatum
26 juni 2015
Zaaknummer
13-5954 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning ouderdomspensioen en terugwerkende kracht in het kader van de AOW

In deze zaak gaat het om de toekenning van een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de vraag of de Sociale verzekeringsbank (Svb) dit pensioen met meer dan één jaar terugwerkende kracht kan herzien. Appellant, die in Zuid-Afrika woont, had in 1996 een AOW-uitkering toegekend gekregen, maar verzocht in 2010 om herziening van deze uitkering. Hij stelde dat een periode waarin hij in Zuid-Afrika stage had gelopen ten onrechte niet als verzekerde periode was aangemerkt. De Svb honoreerde dit verzoek, maar beperkte de herziening tot één jaar terugwerkende kracht. Appellant ging in hoger beroep tegen de beslissing van de Svb, die zijn bezwaar ongegrond had verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Svb terecht de AOW-uitkering van appellant had herzien met een terugwerkende kracht van niet langer dan één jaar. De Raad stelde vast dat de toekenning van een AOW-pensioen afhankelijk is van een aanvraag en dat de aanvrager verplicht is om alle relevante gegevens te verstrekken. Appellant had in zijn aanvraag niet vermeld dat hij mogelijk recht had op een uitzonderingssituatie, en de Raad oordeelde dat de Svb geen nader onderzoek hoefde in te stellen op basis van de door appellant verstrekte informatie.

De Raad concludeerde dat onbekendheid met wettelijke regelingen in de regel geen bijzonder geval oplevert en dat appellant zelf verantwoordelijk is voor het informeren over zijn rechten. De aangevallen uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/5954 AOW
Datum uitspraak: 12 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 september 2013, 11/5539 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Zuid Afrika (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft Chr.A.M. Hodes hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 13 augustus 1996 is aan appellant vanaf september 1996 een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend ter hoogte van 6% van het maximale pensioen. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Bij brief van 4 mei 2010 is aan de Svb gevraagd om herziening van het aan appellant toegekende ouderdomspensioen op de grond dat de periode 1 januari 1957 tot
2 september 1958, de periode dat appellant om studieredenen in Zuid Afrika een stage heeft gevolgd, ten onrechte niet als verzekerde periode is aangemerkt. De Svb heeft dit verzoek bij besluit van 4 oktober 2010 gehonoreerd, in die zin dat met ingang van 1 mei 2009 het ouderdomspensioen van appellant is herzien naar 10% van het maximale pensioen. Bij besluit van 20 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen de weigering van de Svb om zijn ouderdomspensioen met meer dan één jaar terugwerkende kracht te herzien, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan de Svb aan appellant een ouderdomspensioen had moeten toekennen met meer dan één jaar terugwerkende kracht. Het feit dat het aanvraagformulier geen specifieke vragen bevat omtrent de bijzondere situatie zoals door appellant gesteld, noch het feit dat appellants beweerde rechten zijn gebaseerd op een onbekende regeling, maakt dat er sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan de Svb met verdergaande terugwerkende kracht het pensioen van eiser had moeten herzien.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er wel degelijk sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan hij recht heeft op herziening van zijn pensioen over de gehele periode van de uitkering dan wel over een periode van minimaal vijf jaar terug. Appellant stelt dat het aanvraagformulier onvolledig was en dat hij in de veronderstelling verkeerde, en mocht verkeren, dat door dit formulier volledig in te vullen, alles wat van belang was of kon zijn voor zijn recht op AOW, aan de Svb kenbaar was gemaakt. Voorts voert appellant aan dat het gaat om een zelden toegepaste regeling en het onredelijk en onbillijk is om te verlangen dat iemand die zijn hele werkzame leven heeft doorgebracht in Zuid Afrika, daarvan op de hoogte zou moeten zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de Svb terecht de AOW-uitkering van appellant heeft herzien met een terugwerkende kracht van niet langer dan één jaar vanaf de datum waarop deze herziening is aangevraagd.
4.2.
De Raad stelt vast dat de toekenning van een AOW pensioen berust op een aanvraag. Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient de aanvrager de gegevens en bescheiden te verschaffen die benodigd zijn voor de beslissing op de aanvraag. Dat artikel 4:4 van de Awb aan het bestuursorgaan de bevoegdheid verschaft om gebruik te maken van een aanvraagformulier, doet aan voornoemde in artikel 4:2 van de Awb neergelegde verplichting voor de aanvrager niet af. Het feit dat het aanvraagformulier van de Svb geen vragen vermeldt met betrekking tot de (zeer) specifieke situatie van appellant maakt dit niet anders. Het bestuursorgaan is eerst nadat het enige aanwijzingen hiertoe heeft ontvangen, op grond van artikel 3:2 van de Awb verplicht onderzoek in te stellen. Appellant heeft ten aanzien van de relevante periode zelf bij zijn aanvraag aangegeven in Zuid Afrika te wonen. Nu appellant in die periode niet was opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens in Nederland (nu: Basisregistratie Personen), was appellant volgens de in artikel 6, eerste lid, van de AOW geformuleerde hoofdregel niet verzekerd. In een dergelijk geval ligt het op de weg van appellant om bij zijn aanvraag te vermelden dat er mogelijk sprake was van een uitzonderingssituatie, dan wel enige informatie hieromtrent te verschaffen. De Raad stelt vast dat de door appellant bij de aanvraag aangeleverde informatie hiertoe geen enkel aanknopingspunt bood, zodat de Svb geen nader onderzoek behoefde in te stellen. Immers, de stageperiode in Zuid Afrika en de daaraan gekoppelde opleiding in Nederland die aan het herzieningsverzoek ten grondslag liggen, is bij de aanvraag door appellant op geen enkele wijze gememoreerd.
4.3.
Ten aanzien van de gestelde onbekendheid met de toegepaste regeling stelt de Raad vast dat onbekendheid met wettelijke regelingen volgens vaste rechtspraak in de regel geen bijzonder geval oplevert als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW. Dit kan anders zijn als de onbekendheid van de belanghebbende met zijn mogelijke recht op pensioen verschoonbaar was. Het enkele feit dat appellant zijn werkzame leven in Zuid Afrika heeft doorgebracht maakt niet dat de onbekendheid verschoonbaar is. Het is immers aan appellant om zich deugdelijk omtrent zijn rechten te informeren. Daarbij merkt de Raad op dat blijkens de aanvraagbrief van appellant van 9 mei 1995 de Nederlandse Consul te Kaapstad in dit kader appellant heeft geadviseerd om de Svb een zo compleet mogelijk beeld te verschaffen van zijn arbeidsverleden, voorzien van zoveel mogelijk gegevens. Van verschoonbaarheid van de onbekendheid is de Raad dan ook niet gebleken.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en L. Koper als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) G. J. van Gendt

MK