ECLI:NL:CRVB:2015:207

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2015
Publicatiedatum
28 januari 2015
Zaaknummer
13-1090 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen handhaving rechtsgevolgen loonsanctie en verzoek om proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de rechtsgevolgen van een bestreden besluit in stand heeft gelaten. Dit besluit hield in dat de loonsanctie die aan appellant was opgelegd, vervallen was verklaard. Appellant, die als productiemedewerker bij een besloten vennootschap werkzaam was, was sinds februari 2010 uitgevallen wegens ziekte en had in 2011 een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv had vastgesteld dat de werkgever onvoldoende inspanningen had verricht voor re-integratie, wat leidde tot de loonsanctie. Na een bezwaarprocedure werd de loonsanctie opgeheven, maar appellant was het niet eens met deze beslissing en ging in beroep.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, maar trok dit later in, met het verzoek om een proceskostenvergoeding. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen sprake was van een tegemoetkoming in de zin van de Awb, omdat de intrekking van het hoger beroep niet voortkwam uit een wijziging van de rechtsgevolgen. De Raad wees het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat de intrekking van het hoger beroep niet was gebaseerd op een tegemoetkoming van het Uwv.

Uitspraak

13/1090 WIA
Datum uitspraak: 28 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van
25 januari 2013, 12/4662 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.R. Klaver, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 14 november 2013, aangevuld bij brief van 26 november 2013, heeft mr. Klaver het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant.
Bij brief van 30 december 2013 heeft het Uwv gereageerd op dit verzoek van appellant.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Artikel 8:75a, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
2. In het geval van appellant ligt aan de intrekking van het hoger beroep geen tegemoetkomen in de zin van 8:75a van de Awb ten grondslag. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker bij [de besloten vennootschap] ([de B.V.]). Met ingang van 26 februari 2010 is hij uitgevallen wegens ziekte. Met een aanvraag van 9 december 2011 heeft appellant verzocht in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
3.2.
Bij besluit van 23 december 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat [de B.V.] het loon van appellant moet doorbetalen tot 22 februari 2013 omdat [de B.V.] naar de mening van het Uwv te weinig inspanningen heeft verricht om appellant te re-integreren. Appellant is meegedeeld dat zijn aanvraag om een WIA-uitkering wordt opgeschort. Het door [de B.V.] tegen het besluit van 23 december 2011 gemaakte bezwaar heeft geleid tot een besluit van
24 juli 2012 (bestreden besluit), waarbij dit bezwaar gegrond is verklaard en de zogenoemde loonsanctie vervallen is verklaard. Appellant is meegedeeld dat zijn aanvraag om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet WIA alsnog in behandeling zal worden genomen.
3.3.
Omdat appellant zich niet kon verenigen met het laten vervallen van de loonsanctie heeft hij beroep ingesteld bij de rechtbank.
3.4.
Bij besluit van 7 september 2012 is vastgesteld dat appellant met ingang van 24 februari 2012 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering.
4. Bij de aangevallen uitspraak is het door appellant tegen het besluit van 24 juli 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard en is dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft echter aanleiding gezien met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Het Uwv is veroordeeld in de proceskosten van appellant in beroep.
5.1.
Tegen de aangevallen uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. In hoger beroep heeft hij zijn standpunt dat de loonsanctie ten onrechte is beëindigd, gehandhaafd. Hij heeft er op gewezen dat zich meermalen passende mogelijkheden hebben voorgedaan om te re-integreren bij [de B.V.]. Daarnaast heeft hij gesteld dat [de B.V.] als gevolg van het vervallen van de loonsanctie thans een bedrag van nagenoeg € 6.000,- van hem heeft teruggevorderd wegens onverschuldigd betaald salaris.
5.2.
Bij brief van 16 oktober 2013 heeft het Uwv de Raad laten weten dat na overleg tussen appellant, [de B.V.] en het Uvw, [de B.V.] de vordering op appellant heeft laten vallen.
5.3.
In reactie daarop heeft appellant vervolgens bij de in rubriek I genoemde brieven van
14 november 2013 en 26 november 2013 de Raad laten weten dat hij zijn hoger beroep intrekt. Daarnaast heeft hij verzocht in aanmerking te komen voor een proceskostenvergoeding.
6.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het in het stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit door de rechtbank, waardoor het vervallen van de loonsanctie in rechte is gehandhaafd. Uit het vorenstaande blijkt niet dat appellant het hoger beroep heeft ingetrokken omdat de door de rechtbank in stand gelaten rechtsgevolgen ongedaan zijn gemaakt en [de B.V.] alsnog een loonsanctie is opgelegd. De reden van intrekking van het hoger beroep lijkt veeleer te zijn gelegen in het feit dat [de B.V.] de vordering op hem wegens onverschuldigd betaald salaris heeft laten vervallen. In hoger beroep is derhalve geen sprake van een gehele of gedeeltelijke tegemoetkoming in de zin van artikel 8:75a, eerste volzin, van de Awb.
6.2.
Het verzoek van appellant om in aanmerking te komen voor een proceskostenvergoeding in hoger beroep moet worden afgewezen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appallant af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe in tegenwoordigheid van K.R. van Renswoude als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) K.R. van Renswoude
JvC