ECLI:NL:CRVB:2015:204

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2015
Publicatiedatum
28 januari 2015
Zaaknummer
13-1150 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering in het kader van psychische klachten en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van betrokkene, die als gevolg van psychische klachten niet in staat was om zijn werk als bode/facilitair medewerker te verrichten. De Raad oordeelde dat de rapporten van de verzekeringsartsen onvoldoende basis bieden voor de beëindiging van het ziekengeld. Betrokkene had eerder een WIA-uitkering geweigerd gekregen omdat de wachttijd niet was voltooid. De Raad concludeerde dat de combinatie van 20 uur per week als chauffeur en 10 uur per week in een andere functie niet haalbaar was voor betrokkene, gezien zijn psychische toestand. De rechtbank had eerder de bestreden besluiten van de appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vernietigd en de appellant opgedragen nieuwe beslissingen te nemen. De Centrale Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het overige, maar vernietigde de opdracht tot het nemen van een nieuwe beslissing over het recht op ziekengeld. Tevens werd appellant veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan betrokkene en werd griffierecht geheven.

Uitspraak

13/1150 ZW, 13/1151 WIA
Datum uitspraak: 28 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 januari 2013, 12/9441 en 12/9442 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en op vragen van de Raad een schriftelijke reactie ingezonden.
Namens betrokkene heeft zijn raadsman mr. M. Smit een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 17 december 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek. Betrokkene is verschenen, vergezeld van mr. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Na ten gevolge van psychische klachten te zijn uitgevallen uit zijn werk als bode/facilitair medewerker in een omvang van 30 uur per week is aan betrokkene met ingang van
4 november 2009 uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd, op de grond dat betrokkene in staat was de voor hem geselecteerde functies te verrichten en daardoor minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Per 4 november 2009 is betrokkene een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Eveneens per 4 november 2009 heeft betrokkene voor 20 uur per week werkzaamheden als chauffeur aanvaard.
1.3.
Met ingang van 15 juli 2010 heeft betrokkene zich, opnieuw vanwege psychische klachten, ziek gemeld en is aan hem ziekengeld toegekend.
1.4.
Bij besluit van 21 maart 2012 is betrokkene met ingang van 2 april 2012 hersteld verklaard en is de verstrekking van ziekengeld beëindigd. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 augustus 2012 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 14 september 2012 (bestreden besluit 2) is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 24 april 2012, waarbij hem met ingang van 12 juli 2012 WIA-uitkering is geweigerd omdat hij de wachttijd niet heeft voltooid, ongegrond verklaard.
1.6.
In juli 2011 heeft betrokkene, aanvankelijk op basis van een proefplaatsing, werkzaamheden als chauffeur/monteur aanvaard in een omvang van 15 uur, en
per 1 april 2012 in een omvang van 20 uur per week. Na uitval uit dat werk is, zo is ter zitting gebleken, aan betrokkene wegens de aanwezigheid van een zogenoemde Ambersituatie met ingang van 15 mei 2013 een WIA-uitkering toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, de bestreden besluiten 1en 2 vernietigd en appellant opgedragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Met verwijzing naar de verklaringen van betrokkenes behandelend arts J.M. Roelink, dat betrokkene feitelijk niet in staat is gebleken om meer dan 20 uur te werken en dat ook
op 2 april 2012 20 uur per week nog altijd het maximaal haalbare was, heeft de rechtbank geoordeeld dat het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat betrokkene in staat moet worden geacht 30 uur per week te werken onvoldoende is onderbouwd. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat, nu het besluit met betrekking tot beëindiging van het ziekengeld geen stand kan houden, ook niet vaststaat dat betrokkene de wachttijd niet zal voltooien. De rechtbank heeft appellant opgedragen het door betrokkene betaalde griffierecht te vergoeden, een proceskostenveroordeling uitgesproken en overwogen dat appellant bij de nieuwe besluitvorming zal moeten beoordelen of aanleiding bestaat betrokkene schadevergoeding toe te kennen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat betrokkene op
2 april 2012 in staat moet worden geacht de in aanmerking te nemen arbeid, te weten de combinatie van 20 uur arbeid als chauffeur en 10 uur arbeid in een van de in 2009 in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies te verrichten. Volgens appellant heeft de rechtbank miskend dat bij de WIA-beoordeling in 2009, die in rechte vast staat, geen urenbeperking is aangenomen en heeft zij de stellingname van de behandelaars dat betrokkene niet meer dan
20 uur per week kan werken, ten onrechte overgenomen. Dat de rechtbank ervan uitgaat dat er in 2012 ten opzichte van 2009 geen sprake is van een gewijzigde situatie - welk oordeel door appellant wordt gedeeld - brengt volgens appellant juist mee dat betrokkene de overige 10 uur in passend werk naast de 20 uur werk als chauffeur moet kunnen doen. Ten onrechte is bestreden besluit 1, en in het verlengde daarvan bestreden besluit 2, door de rechtbank vernietigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19 van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde, voor zover hier van belang, bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Tussen partijen is niet meer in geschil, en ook de Raad gaat hier van uit, dat in dit geding als maatgevende arbeid heeft te gelden de combinatie van het door betrokkene laatstelijk voor zijn uitval in juli 2010 verrichte werk als chauffeur voor 20 uur per week en (één van de) in 2009 geduide functies voor 10 uur per week.
4.2.
Tussen partijen is in de ZW-zaak uitsluitend in geschil of betrokkene per 2 april 2012 die combinatie, met in totaal 30 uur per week, als maatgevende arbeid kan verrichten. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
4.3.
Uit de verklaringen van de arts Roelink van 5 oktober 2009 en de ongedateerde aanvulling daarop, en van 31 mei 2012 blijkt dat betrokkene langjarig onder behandeling stond in verband met angstklachten, dat hij korte tijd van therapie kon profiteren en dan weer terugviel. Appellant heeft herhaaldelijk na uitval weer werkzaamheden opgepakt en meermalen gepoogd uit te breiden tot meer dan 20 uur per week. Die uitbreiding lukte echter niet, zo leerde de ervaring. Volgens de verklaring van Roelink van 31 mei 2012 moet worden geconcludeerd dat ondanks de vele therapieën en de inzet van betrokkene op het gebied van re-integratie de draagkracht van betrokkene beperkt is en dat de druk hem snel teveel wordt met forse terugval tot gevolg, zodat een werkkring van 20 uur op dat moment het hoogst haalbare lijkt. In haar reactie op die opvatting van de behandelend arts vermeldt de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 23 augustus 2012 dat haar niet duidelijk is waarop de beperking in arbeid tot 20 uur zoals door Roelink genoemd, is gebaseerd. Uit de verklaring van deze arts in 2012 blijkt volgens deze verzekeringsarts niet van een andere medische situatie dan in 2009 door de arts Roelink is vastgesteld. Het is de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet duidelijk waarop dit verschil van inzicht medisch gezien is gebaseerd. Nu de beperkingen van betrokkene door Roelink medisch zijn geduid, voortkomend uit de diagnoses angststoornis NAO en afhankelijke persoonlijkheidsstoornis, waarbij zij betrokkene reeds geruime tijd onder behandeling heeft, moet worden geoordeeld dat het evenvermelde oordeel van deze verzekeringsarts over de visie van Roelink de medische argumentatie van Roelink miskent. De in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermelde eerder gesignaleerde verbetering van betrokkene en de verwijzing naar eerder functioneren van betrokkene in een werkweek van 30 uur doet geen recht aan de gemotiveerde medische verklaringen van de behandelend arts, waaruit afdoende onderbouwd blijkt dat meer dan 20 uren werk per week - waarnaar volgens Roelink in 2009 wellicht nog naar toegewerkt zou kunnen worden - op medische gronden uiteindelijk niet haalbaar is gebleken. Geconcludeerd moet worden dat de rapporten van de verzekeringsartsen onvoldoende grondslag vormen voor beëindiging van het ziekengeld met ingang van
2 april 2012.
4.4.
Het hoger beroep met betrekking tot bestreden besluit 1 slaagt niet. De Raad ziet in het voorgaande aanleiding het besluit tot beëindiging van het ziekengeld per 2 april 2012 te herroepen.
4.5.
Gelet op het standpunt van appellant dat bestreden besluit 2 zijn basis vindt in bestreden besluit 1 brengt het in 4.3 weergegeven oordeel mee dat ook het hoger beroep met betrekking tot bestreden besluit 2 niet slaagt.
4.6.
Er is aanleiding van appellant in hoger beroep griffierecht te heffen van € 478,-. Voorts is er aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 980,- wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij opdracht is gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar over het recht op ziekengeld;
  • herroept het besluit van appellant van 21 maart 2012;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 980,-
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 478,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. S. van der Kolk als voorzitter en C.C.W. Lange en
C.J.W. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) E. Heemsbergen

MK