ECLI:NL:CRVB:2015:2032

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2015
Publicatiedatum
24 juni 2015
Zaaknummer
14-248 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en medische grondslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellant. Appellant, die als veiligheidsmedewerker/brandwacht werkzaam was, had zich op 20 november 2012 ziek gemeld vanwege rugklachten en andere medische problemen. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde zijn uitkering per 5 maart 2013, omdat een verzekeringsarts hem geschikt achtte voor zijn werk. Appellant was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek had verricht. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij niet in staat was om zijn werk te verrichten door zijn lichamelijke en psychische klachten. Hij voerde aan dat de verzekeringsarts onvoldoende onderzoek had gedaan en geen informatie had ingewonnen bij zijn behandelend artsen. Appellant overhandigde aanvullende medische informatie ter ondersteuning van zijn standpunt.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was uitgevoerd en dat de door appellant overgelegde medische informatie geen nieuwe gegevens bevatte die de gezondheidssituatie op 5 maart 2013 betrof. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 24 juni 2015.

Uitspraak

14/248 ZW
Datum uitspraak: 24 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 december 2013, 13/2994 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.J. van Meggelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2015. Appellant en
mr. Van Meggelen zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als veiligheidsmedewerker/brandwacht in de petrochemische industrie. Met ingang van 10 september 2012 is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Vanuit die situatie heeft appellant zich op 20 november 2012 ziek gemeld in verband met rugklachten en later eveneens in verband met een chronische wondontsteking na een operatie wegens sinus pilonidalis en met psychische klachten. Aan appellant is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Appellant is op 4 maart 2013 op het spreekuur van een verzekeringsarts geweest, die hem met ingang van 5 maart 2013 weer geschikt achtte voor zijn maatgevende arbeid, te weten het werk als veiligheidsmedewerker/brandwacht. Bij besluit van 4 maart 2013, dat is gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 12 april 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv de
ZW-uitkering van appellant beëindigd met ingang van 5 maart 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag lag en dat de in de bezwaarfase betrokken verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd om welke redenen appellant per 5 maart 2013 geschikt geacht moest worden voor zijn arbeid.
De rechtbank twijfelde op grond van de door appellant aangevoerde argumenten niet aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarbij zij in aanmerking heeft genomen dat die arts aanvullende medische gegevens van de huisarts van appellant en van de behandelend psychotherapeute van MSPEP bij haar onderzoek had betrokken. De rechtbank was over het door appellant genoemde probleem met betrekking tot de verzorging van zijn wond van oordeel dat, voor zover de daarvoor benodigde
was-/spoelgelegenheid niet aanwezig was, deze door de werkgever kon worden aangebracht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn bij de rechtbank ingenomen standpunt herhaald, dat hij per 5 maart 2013 niet geschikt was om zijn arbeid te verrichten door zijn lichamelijke en psychische klachten. Volgens hem heeft de verzekeringsarts onvoldoende lichamelijk en psychisch onderzoek gedaan en ten onrechte nagelaten informatie in te winnen bij zijn behandelend artsen. Het eigen werk was met ingang van 5 maart 2013 volgens appellant niet geschikt voor hem, omdat hij veel moest staan, waardoor druk op de wond ontstond. Appellant heeft benadrukt dat hij al tweemaal is geopereerd aan de wond op zijn onderrug, maar dat deze nog steeds niet is geheeld en ontstoken blijft. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat op zijn werkplek geen hygiënische faciliteiten aanwezig waren om de wond te verzorgen. Verder heeft appellant betoogd dat de klachten ten gevolge van de sinus pilonidalis hebben geleid tot rugklachten en psychische klachten en heeft hij benadrukt dat hij een functie met een grote verantwoordelijkheid had, waarbij hij garant moest staan voor de veiligheid van het bedrijf en van de werknemers, hetgeen een goede gezondheid vereist. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt in hoger beroep een brief van de GGD Rotterdam-Rijnmond van 24 juni 2014 en een brief van psychotherapeute J.A. Oonk van 14 augustus 2014 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts van 4 maart 2013 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 april 2013 en 1 november 2013 bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft verder gewezen op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 maart 2014 over de benodigde wondverzorging en op haar reactie van 4 mei 2015 op de in hoger beroep door appellant ingediende medische informatie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aangezien in de bezwaarfase een hernieuwd medisch onderzoek heeft plaatsgevonden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zal worden beoordeeld of dat onderzoek voldoet aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen. Evenals de rechtbank, en op de door de rechtbank genoemde overwegingen, oordeelt de Raad dat het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is geweest. Daarmee zijn eventuele gebreken in het rapport van de verzekeringsarts hersteld en kan de vraag of de verzekeringsarts informatie had moeten inwinnen bij de behandelend sector onbesproken blijven.
4.2.
Aan de overwegingen van de rechtbank wordt toegevoegd dat de in hoger beroep door appellant overgelegde medische informatie niet leidt tot twijfel aan de juistheid van het standpunt van het Uwv, omdat daarin geen nieuwe medische gegevens staan die betrekking hebben op de gezondheidssituatie van appellant op 5 maart 2013. Verder heeft appellant het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de benodigde wondverzorging, waarvan de conclusie luidt dat het twee- tot driemaal daags (bij het opstaan, het thuiskomen en voor het slapen) spoelen, drogen en verbinden voldoende is, zodat dit niet noodzakelijkerwijs onder werktijd behoeft te gebeuren, en dat onder werktijd desgewenst kan worden volstaan met het wisselen van het verband, niet weersproken.
4.3.
Dat appellant door zijn aspecifieke rugklachten zijn eigen werk niet kon doen is niet gebleken. Appellant heeft zijn betwisting van het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat somatisch-medisch gezien niets in de weg staat aan hervatting van het activiteitenpatroon, niet met medische gegevens onderbouwd.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) K. de Jong

HD